ECLI:NL:GHSHE:2020:1816

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.250.857_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van een moeder tussen haar vier dochters met betrekking tot testament en volmacht

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een moeder tussen haar vier dochters. De appellante, vertegenwoordigd door mr. T.P.M. Kouwenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder bepaald dat de erfgenamen, waaronder de geïntimeerde, ieder recht hebben op een bepaald deel van de nalatenschap. De moeder, die in 2015 overleed, had in haar testament de geïntimeerde benoemd tot executeur en haar vier kinderen als erfgenamen, waarbij de geïntimeerde de helft van de nalatenschap kreeg en de andere drie dochters ieder één zesde deel. De appellante en een van haar zussen hebben echter betwist dat de moeder wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van het testament, en hebben een klacht ingediend tegen de notaris die het testament heeft opgemaakt.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de moeder tijdens het opstellen van het testament niet wilsbekwaam was. In het eindvonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van de appellante en haar zus in reconventie afgewezen en bevestigd dat de geïntimeerde recht heeft op de helft van de nalatenschap. De appellante heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft in deze procedure vastgesteld dat de vorderingen betrekking hebben op een processueel ondeelbare rechtsverhouding, wat betekent dat alle betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Het hof heeft de appellante de gelegenheid gegeven om haar zussen alsnog in het geding te betrekken. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.250.857/01
arrest van 16 juni 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Teerink te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 mei 2018 en 25 juli 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/332611 / HA ZA 17-440)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellante] met productie;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak gaat over de verdeling van de nalatenschap van een moeder tussen haar vier dochters. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn twee van de vier kinderen van mevrouw [de erflaatster] (hierna: erflaatster). De andere twee kinderen zijn: [zuster 1 van partijen] (hierna: [zuster 1 van partijen] ) en [zuster 2 van partijen] (hierna: [zuster 2 van partijen] ).
3.1.2.
In 2012 is door een geriater bij erflaatster de diagnose vasculaire dementie gesteld.
3.1.3.
Op 7 april 2014 is bij het Centrum indicatiestelling zorg een aanvraag gedaan voor zorg voor erflaatster. Er is een indicatie ZZP-5 afgegeven. De indicatie is later teruggebracht tot ZZP-4, met een open plaatsing.
3.1.4.
In oktober 2014 is erflaatster verhuisd naar het verzorgingshuis [het verzorgingshuis] . Dit betrof een niet-gesloten plaatsing.
3.1.5.
Na een eerste gesprek op 20 november 2014 met de notaris mr. [de notaris] te [standplaats] (hierna: de notaris) zou erflaatster op 2 december 2014 een door hem opgestelde volmacht ondertekenen. Deze afspraak is door de notaris afgezegd, nadat [zuster 2 van partijen] contact met hem had opgenomen.
3.1.6.
Op 25 februari 2015 heeft erflaatster een nieuw bezoek gebracht aan de notaris.
3.1.7.
Op 4 maart 2015 heeft erflaatster een door de notaris opgemaakte akte van volmacht ondertekend. In deze volmacht heeft erflaatster [geïntimeerde] tot haar algemeen gevolmachtigde aangesteld.
3.1.8.
Op 17 maart 2015 heeft erflaatster, vergezeld van [geïntimeerde] , de notaris bezocht om een testament te laten opmaken.
3.1.9.
Op 7 april 2015 is het testament van erflaatster in het bijzijn van twee getuigen gepasseerd. [geïntimeerde] was hierbij aanwezig. Erflaatster heeft in het testament haar vier kinderen tot haar erfgenamen benoemd, waarbij het erfdeel van [geïntimeerde] de helft van de nalatenschap is en van [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] ieder één zesde deel. Verder is [geïntimeerde] tot executeur benoemd.
3.1.10.
Erflaatster is op 22 april 2015 overleden in Waalwijk.
3.1.11.
[geïntimeerde] heeft de benoeming tot executeur aanvaard.
3.1.12.
De nalatenschap van erflaatster bestaat uit de volgende bezittingen en schulden:
Bezittingen
- betaalrekening [de betaalrekening] € 652,58
- spaarrekening [de spaarrekening] € 179.500,00
- in depot bij notaris € 17.576,27
- rente pm
- sieraden pm
- foto’s pm
- overige roerende zaken pm
Schulden
- maandelijkse bankkosten pm
- kosten notaris voor beheer depot pm
3.1.13.
Op 12 november 2015 en 9 december 2015 is op verzoek van [zuster 1 van partijen] ten laste van [geïntimeerde] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] conservatoir deelgenotenbeslag gelegd op de sieraden die zich bij [geïntimeerde] bevinden.
3.1.14.
Respectievelijk bij brief van 4 oktober 2015 en bij brief van 10 april 2016 hebben [zuster 2 van partijen] en [appellante] ieder afzonderlijk een klachtprocedure bij de Kamer voor het Notariaat ingesteld tegen de notaris. De klacht van [zuster 2 van partijen] betrof de gang van zaken rondom de totstandkoming van het testament en de klacht van [appellante] betrof de gang van zaken rondom de totstandkoming van de volmacht en het testament.
3.1.15.
De Kamer voor het Notariaat heeft bij beslissing van 20 juni 2016 de klacht van [zuster 2 van partijen] gegrond verklaard omdat de notaris onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of de wijziging van de uiterste wilsbeschikking daadwerkelijk overeenstemde met de wil van erflaatster.
3.1.16.
De Kamer voor het Notariaat heeft bij beslissing van 21 november 2016 de klacht van [appellante] ten aanzien van het testament niet-ontvankelijk verklaard gelet op de eerdere beslissing van 20 juni 2016. De klacht ten aanzien van de volmacht is gegrond verklaard. De Kamer oordeelde dat de notaris niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij de beoordeling van de wilsbekwaamheid van erflaatster met betrekking tot het verlenen van de volmacht.
3.1.17.
Naar aanleiding van een door [zuster 1 van partijen] tegen [geïntimeerde] ingediend verzoek van 17 december 2015 ex artikel 4:145 lid 1 BW, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team kanton Tilburg, bij beschikking van 15 december 2016 aan [zuster 1 van partijen] machtiging verleend om in rechte verdeling van de sieraden te vorderen. [zuster 1 van partijen] heeft van deze machtiging geen gebruik gemaakt.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] (in conventie) samengevat, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat [geïntimeerde] gerechtigd is tot de helft van de nalatenschap van erflaatster en dat [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] ieder gerechtigd zijn tot één zesde deel van de nalatenschap van erflaatster;
2. [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster (verdeling saldi bankrekeningen en depot bij notaris, na aftrek van bankkosten en kosten notaris) én opheffing van de bankrekeningen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. te bepalen dat de sieraden worden verdeeld door de erfgenamen te laten kiezen in de volgorde 1,2,3,4/1,3,4,2/1,4,2,3/1,2,3,4 etc, waarbij [geïntimeerde] nr. 1 is, [zuster 1 van partijen] nr. 2 is, [appellante] nr. 3 is en [zuster 2 van partijen] nr. 4 is, althans een verdeling door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
4. [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] te veroordelen om medewerking te verlenen aan de verdeling van de sieraden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom met veroordeling van hen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag gelegd dat de saldi van de bankrekeningen alsmede het depot onder de notaris, na aftrek van bank- en notariskosten, met inachtneming van het bepaalde in het testament van 7 april 2015 verdeeld dienen te worden. De sieraden dienen volgens [geïntimeerde] te worden verdeeld door de erfgenamen te laten kiezen in de volgorde zoals hiervoor staat weergegeven onder 3.2.1.
3.2.3.
[zuster 1 van partijen] en [appellante] hebben ieder afzonderlijk een reconventionele vordering ingesteld.
3.2.4.
[zuster 1 van partijen] vordert (in reconventie), uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de uiterste wilsbeschikking van erflaatster van 17 maart 2015 c.q. de in deze uiterste wil opgenomen erfstelling nietig is, althans deze uiterste wil c.q. de in deze uiterste wil opgenomen erfstelling te vernietigen;
2. de verdeling van de bijzondere gemeenschap van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen zoals in het lichaam van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, is beschreven, althans de wijze van verdeling te gelasten zoals in het lichaam van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, is beschreven, althans de verdeling vast te stellen, of de wijze van verdeling te gelasten op een wijze die de rechtbank in goede justitie voorkomt.
3.2.5.
[appellante] vordert (in reconventie), uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair, voor recht te verklaren dat het testament dat moeder d.d. 7 april 2015 ten overstaan van notaris mr. [de notaris] heeft doen verlijden op grond van artikel 3:34 BW nietig is, gezien het feit dat moeder op dat moment wilsonbekwaam was,
althans subsidiair op grond van artikel 4:61 jo 4:62 BW het testament van 7 april 2015 te vernietigen zodanig dat het nadeel voor [appellante] wordt opgeheven,
althans meer subsidiair [geïntimeerde] het recht te ontzeggen om bij de wijze van verdeling van de nalatenschap een beroep te doen op het testament van moeder van 7 april 2015 op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid;
2. voor recht te verklaren dat de nalatenschap van moeder dient te worden afgewikkeld en verdeeld conform het bepaalde in het testament van moeder van 19 oktober 1988;
3. de verdeling van de nalatenschap vast te stellen zoals onder punt 46 tot en met 49 van de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie is beschreven, althans de wijze van verdeling te gelasten zoals onder punt 46 tot en met 49 beschreven, althans de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten zoals de rechtbank die in goede justitie juist acht met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.6.
Partijen in eerste aanleg hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd, met uitzondering van [zuster 2 van partijen] die niet is verschenen. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.7.
In het tussenvonnis van 20 september 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast op 28 maart 2018.
3.2.8.
In het tussenvonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank, voor zover relevant voor het hoger beroep, onder meer het volgende beslist:
in conventie
- laat [zuster 1 van partijen] en [appellante] toe te bewijzen, dat erflaatster tijdens het passeren van het testament op 7 april 2015 leed aan een geestelijke stoornis en dat deze stoornis erflaatster een redelijke waardering van haar bij deze handelingen betrokken belangen belette,
- bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 mei 2018 voor het nemen van een akte door [zuster 1 van partijen] en [appellante] over de foto’s,
3.2.10.
In het eindvonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank in conventie onder meer overwogen dat doordat [appellante] en [zuster 1 van partijen] hebben afgezien van het leveren van bewijs, niet is komen vast te staan dat erflaatster tijdens het passeren van het testament op 7 april 2015 leed aan een geestelijke stoornis en dat deze stoornis een redelijke waardering van haar belangen heeft belet. Het verweer dat het testament nietig is, heeft de rechtbank verworpen. Ook de overige verweren heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft verder overwogen dat aan de vorderingen in reconventie van [zuster 1 van partijen] en [appellante] de gepasseerde verweren in conventie ten grondslag liggen. Nu die verweren falen, zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen. De rechtbank heeft als volgt beslist:
in conventie
l. bepaalt dat [geïntimeerde] gerechtigd is tot de helft van de nalatenschap van erflaatster en dat [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] ieder tot één zesde deel van de nalatenschap van erflaatster gerechtigd zijn,
2. veroordeelt [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] om binnen veertien dagen na betekening van dit
vonnis hun medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster, te weten verdeling van de saldi bankrekeningen en het depot bij notaris, na aftrek van bankkosten en kosten notaris, én aan de opheffing van de bankrekeningen,
3. bepaalt dat de sieraden worden verdeeld door de erfgenamen te laten kiezen in de volgorde 1,2,3,4/1,3,4,2/J ,4,2,3/1,2,3,4 etc, waarbij [geïntimeerde] nr. 1 is, [zuster 1 van partijen] nr. 2 is, [appellante] nr. 3 is en [zuster 2 van partijen] nr. 4 is, veroordeelt [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] om binnen veertien dagen na betekening van dit
vonnis hun medewerking te verlenen aan de verdeling van de sieraden,
in reconventie
wijst de vorderingen van [zuster 1 van partijen] en [appellante] af,
De proceskosten in conventie en reconventie zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in reconventie.
Geen berusting
3.4.1.
Voordat het hof toekomt aan de behandeling van de grieven, zal het hof eerst beoordelen of [appellante] heeft berust in het vonnis van de rechtbank.
3.4.2.
[geïntimeerde] voert aan dat zij na het eindvonnis het initiatief genomen om te komen tot verdeling en afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Op 28 augustus 2018 heeft verdeling plaatsgevonden van de sieraden. Gelijktijdig hebben ze afspraken gemaakt over de verdeling van foto’s, de financiële afwikkeling en de resterende roerende zaken. [geïntimeerde] verkeerde in de veronderstelling en vertrouwde er op dat – gelet op de gemaakte afspraken en uitvoering daarvan – [zuster 1 van partijen] , [zuster 2 van partijen] en [appellante] , zich neerlegden bij het vonnis. Voor [zuster 1 van partijen] en [zuster 2 van partijen] is dit ook het geval. [appellante] heeft toch besloten in hoger beroep in te stellen. [geïntimeerde] acht het uiterst opmerkelijk dat [appellante] de gang van zaken na het vonnis niet kenbaar heeft gemaakt aan het hof. Gelet op de conclusie van [geïntimeerde] tot onder meer niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van [appellante] , overweegt het hof voor het geval [geïntimeerde] heeft bedoeld een beroep te doen op berusting in het vonnis door [appellante] in de zin van art. 334 Rv., als volgt.
3.4.3.
Het hof overweegt dat naar vaste jurisprudentie geldt dat van berusting slechts sprake kan zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij de uitspraak neerlegt. Indien de wederpartij uit haar uitlatingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de in het ongelijk gestelde partij op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan (ECLI:NL:HR:1986:AC9310). Berusting kan ook blijken uit gedragingen of uit een houding waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval blijkt dat iemand zich ondubbelzinnig bij de uitspraak heeft neergelegd (ECLI:NL:HR:2006:AV3373 en ECLI:NL:HR:2010:BN6126). De eis van ondubbelzinnigheid brengt mee dat de rechter zich terughoudend moet opstellen bij het aannemen van berusting in verband met de ingrijpende gevolgen die daaraan verbonden zijn. Er mag geen twijfel over bestaan dat de bedoeling heeft bestaan dat berust wordt in de uitspraak. De enkele voldoening aan een uitspraak levert geen berusting op, dus ook niet als dit vrijwillig, zonder voorbehoud of onverplicht gebeurt (ECLI:NL:HR:1991:ZC0146).
3.4.4.
Nu [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [appellante] meer heeft gedaan dan enkel uitvoering geven aan de uitspraak van de rechtbank, blijkt naar het oordeel van het hof niet dat er geen twijfel kan zijn of [appellante] de bedoeling heeft gehad te berusten in de uitspraak. Van de vereiste ondubbelzinnigheid is dus in deze zaak geen sprake, zodat het beroep op berusting wordt gepasseerd.
Processueel ondeelbare rechtsverhouding
3.5.1.
De vorderingen in de onderhavige procedure betreffen de verdeling van de nalatenschap van de moeder en daarmee een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Het gaat daarbij om een beslissing die in dezelfde zin moet luiden ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Bij arrest van 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:411) beslist dat in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Indien daarvan sprake is, kan de rechter slechts een beslissing geven in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokkenen partij zijn zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter ook ambtshalve de gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op voet van artikel 118 Rv.
3.5.2.
In eerste aanleg is de rechtbank ook uitgegaan van deze jurisprudentie en heeft alle betrokken partijen in de gelegenheid gesteld verweer te voeren.
3.5.3.
Ook in hoger beroep moeten alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen de mogelijkheid krijgen hun standpunt te verwoorden. Dit betekent dat het hof [appellante] de gelegenheid zal geven om haar zussen [zuster 1 van partijen] en [zuster 2 van partijen] (zie rov. 3.1.1) alsnog in het geding te betrekken door oproeping op voet van artikel 118 Rv. Het hof zal dan ook beslissen als volgt en iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 28 juli 2020 en geeft [appellante] de gelegenheid alsnog [zuster 1 van partijen] en [zuster 2 van partijen] tegen die roldatum in het hoger beroep te betrekken door oproeping op voet van artikel 118 Rv, dan wel op die datum mee te delen dat zij dit zal nalaten;
bepaalt dat voor het geval [appellante] ervoor kiest [zuster 1 van partijen] en [zuster 2 van partijen] in het hoger beroep te betrekken, de zaak vervolgens zal worden verwezen naar de rol van 8 september 2020 voor het nemen van een memorie van antwoord in het hoger beroep aan de zijde van [zuster 1 van partijen] respectievelijk [zuster 2 van partijen] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, H.K.N. Vos en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2020.
griffier rolraadsheer