6.8.1.De
manbetoogt met zijn grieven dat de vrouw geen aanspraak kan maken op pensioenverevening conform de Wvps omdat partijen de toepasselijkheid van de Wvps hebben uitgesloten als bedoeld in art. 2 lid 1 Wvps. Hij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hebben buiten hun advocaten om afspraken gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de pensioenrechten. Daarbij is de man de vrouw veel tegemoet gekomen, maar niet op het punt van de pensioenrechten: de vrouw moest van hem afzien van de door hem opgebouwde pensioenaanspraken. In het geval de relatie tussen partijen hersteld zou worden (een mogelijkheid die de vrouw hem voorhield), zouden partijen daarover opnieuw overleggen. Partijen hebben de afspraak verwoord in de brief aan hun advocaten d.d. 28 augustus 1995 (de overeenkomst van 28 augustus 1995). Het nadien getekende echtscheidingsconvenant en de notariële akte van verdeling van 21 december 1995 (bij de totstandkoming waarvan partijen zich hebben laten bijstaan door hun advocaten) zijn er duidelijk over dat partijen de verevening van de door de man opgebouwde pensioenrechten op grond van de Wvps hebben uitgesloten. Het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling leveren dwingend bewijs op van de waarheid van de betreffende afspraak.
Er zijn diverse momenten geweest waarop de vrouw bezwaar had kunnen maken tegen de gang van zaken (bijvoorbeeld omdat zij zich onder druk gezet voelde). Dit heeft zij echter niet gedaan. De man mocht er dan ook van uitgaan dat de Wvps werd uitgesloten en dat de vrouw daadwerkelijk van verevening op grond van Wvps heeft willen afzien.
De zinsnede dat partijen op het moment dat het pensioen ontvangen gaat worden (hieromtrent) nader overleg zullen hebben, ziet enkel op de situatie dat de relatie tussen partijen zou zijn hersteld (zonder huwelijk). Weliswaar had de vrouw volgens de therapeut het huwelijk al definitief afgesloten, maar ook nadat relatietherapie was geëindigd, bleef de vrouw signalen afgeven dat een herstel van de relatie wellicht mogelijk was. In dat licht dient het woord “hieromtrent” in genoemde zinsnede te worden gelezen; het is niet een verwijzing naar de verevening van de pensioenrechten.
De rechtbank is volledig voorbijgegaan aan de letterlijke tekst van het echtscheidingsconvenant en de notariële akte. In die gevallen dat partijen op de tekst van het echtscheidingsconvenant haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beide interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is, mag de rechter voorshands uitgaan van de betekenis die op grond van de letterlijke tekst van het convenant het meest voor de hand ligt. Tegenbewijs door de andere partij is mogelijk, mits deze daartoe voldoende heeft gesteld (Hoge Raad, 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). In casu is de letterlijke tekst helder: de Wvps is uitgesloten. De vrouw heeft op geen enkele manier tegenbewijs geleverd voor een andere lezing.
De rechtbank kent wel dwingend bewijs toe aan de tweede zinsnede, maar gaat voorbij aan de dwingende bepaling dat partijen de toepasselijkheid van de Wet verevening Pensioenrechten bij echtscheiding uitdrukkelijk uitsluiten.
De rechtbank haalt omstandigheden aan die zijdens partijen überhaupt niet zijn aangevoerd. Dat de overeenkomst van 28 augustus 1995 is opgesteld door de man is geen relevante omstandigheid en wordt bovendien ingehaald door het feit dat vervolgens met behulp van de advocaten van partijen een echtscheidingsconvenant is opgesteld, waarin de werking van de Wvps is uitgesloten. De inwerkingtreding van de Wvps per 1 mei 1995 heeft er (juist) toe geleid dat partijen goed over die wet geïnformeerd waren.
De redelijkheid en billijkheid staan aan toewijzing van de vorderingen van de vrouw in de weg. De vrouw is onaangekondigd uit de voormalige echtelijke woning vertrokken en heeft daarbij alle spullen van waarde meegenomen en de bankrekening leeggehaald. Voorts heeft zij ruim zeven jaar ten onrechte alimentatie genoten, omdat zij – informeel – samenwoonde met haar partner. De man heeft zelf juridische maatregelen moeten treffen om daaraan een einde te maken. In het licht van deze geschiedenis kan van de man niet gevergd worden om nog iets aan de vrouw te betalen. Ook na het wijzen van het tussenvonnis van 16 januari 2019 heeft de vrouw zich verre van correct naar de man toe gedragen (er is op buitensporige wijze beslag gelegd, waarmee onnodig kosten zijn gemaakt).
6.8.2.De
vrouwvoert daartegen, samengevat, het volgende aan.
Met de overeenkomst van 28 augustus 1995 heeft zij niet uitdrukkelijk en zonder meer afgezien van de door de man opgebouwde pensioenrechten. Reden om daar bezwaar tegen te maken, was er dus niet.
Met de zinsnede dat partijen op het moment dat het pensioen ontvangen gaat worden (hieromtrent) nader overleg zullen hebben, kunnen partijen hoogstens hebben bedoeld om de vrouw niet onmiddellijk een directe aanspraak op het pensioenfonds te geven, maar niet om de vrouw haar helft van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken te ontzeggen.
Uit niets blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat alleen als zij bij de man zou terugkeren opnieuw met elkaar over de pensioenrechten zou worden overlegd.
Het echtscheidingsconvenant is niet mede door haar advocaat opgesteld, althans zij heeft na 1 september 1995 niets meer van haar advocaat vernomen. Dat het echtscheidingsconvenant door de advocaat van de man is opgesteld, blijkt ook uit het gebruikte lettertype. De vrouw kan zich niet herinneren dat zij het echtscheidingsconvenant heeft ondertekend. Wel herinnert zij zich dat de man destijds bij de notaris ongeveer aan het slot van de bespreking aan haar heeft gevraagd: “dit moet je ook nog even ondertekenen” en dat zij dat ook heeft gedaan. Het ligt zeer voor de hand dat zij toen het echtscheidingsconvenant heeft ondertekend.
Niet in te zien is waarom de redelijkheid en billijkheid haar aanspraak op het pensioen van de man in de weg staan. De vrouw betwist dat de man te hoge en ten onrechte alimentatie aan haar heeft betaald (en dat dit van invloed zou zijn op hoe de afspraken dienen te worden uitgelegd).
6.8.3.Het
hofoverweegt als volgt.
Art. 2 lid 1 van de Wvps luidt als volgt.
In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.
In geschil is de uitleg van de overeenkomst van 28 augustus 1995, het echtscheidingsconvenant en de notariële akte. Volgens de man hebben partijen daarmee de toepasselijkheid van de Wvps uitgesloten als bedoeld in art. 2 lid 1 Wvps, met als gevolg dat de vrouw geen recht heeft op pensioenverevening. De vrouw heeft dit weersproken. Volgens haar houden de genoemde akten alleen in dat partijen niet onmiddellijk uitvoering zouden geven aan de Wvps, met name zouden de aanspraken van de vrouw niet reeds op dat moment worden geadministreerd bij het pensioenfonds.
Op de man rust de stelplicht van de bedoelde uitsluiting. De man heeft zich (onder meer) beroepen op de dwingende bewijskracht van het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling. Het echtscheidingsconvenant is een ondertekend geschrift dat bestemd is om tot bewijs te dienen (art. 156 lid 1 Rv). Het echtscheidingsconvenant is een onderhandse akte (art. 156 lid 3 Rv), de akte van verdeling is een authentieke akte (art. 156 lid 2 Rv). Een authentieke of onderhandse akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in die akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt.
Voor de dwingende bewijskracht van de akten komt het aan op (uitleg van) alleen die akten zelf (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2). (Uitleg van) Hetgeen partijen hebben verklaard is, gelet op het woord “echter”, evenwel dubbelzinnig, waardoor daaraan niet met dwingende bewijskracht de conclusie kan worden verbonden dat (wel of geen) sprake is van uitsluiting van de toepasselijkheid van de Wvps. Omdat de bepalingen in het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling op zichzelf beschouwd aldus niet duidelijk zijn, dient het hof die bepalingen samen met de overeenkomst van 28 augustus 1995 (dat die terzijde zou zijn gesteld door het echtscheidingsconvenant en de notariële akte heeft de man niet betoogd) aan de hand van de Haviltex-maatstaf uit te leggen (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158): “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
De man heeft zich in dit verband beroepen op de beschikking van de Hoge Raad van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303. Maar daarin staat geenszins wat de man daarin leest, niet op het punt van het voorshands uitgaan van de letterlijke tekst, noch op het punt van tegenbewijs. In die beschikking staat juist het volgende: “De uitleg van de overeenkomst (…) dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)).Anders dan het hof heeft overwogen, is de Haviltexmaatstaf ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is.Het hof had dan ook mede in het licht van de door partijen aangevoerde omstandigheden moeten vaststellen welke betekenis aan de desbetreffende passage in de overeenkomst toekomt.” In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). Terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en na zelfstandige beoordeling tot de zijne maakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw aanspraak kan maken op pensioenverevening. In aanvulling hierop overweegt het hof nog als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aanknopingspunten gesteld die tot het aanvaarden van de door hem bepleite uitleg van het convenant, de notariële akte en de overeenkomst van 28 augustus 1995 kunnen leiden.
Partijen zijn zelf, in onderling overleg, zonder betrokkenheid van buitenstaanders, in het bijzonder advocaten, in de overeenkomst van 28 augustus 1995 overeengekomen dat het pensioen besproken zal worden op het moment dat pensioen ontvangen gaat worden. Het gevolg daarvan is dat de vrouw overeenkomstig de hoofdregel van art. 2 Wvps recht heeft op pensioenverevening. In die overeenkomst zijn geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten door de man gesteld die duiden op het prijsgeven door de vrouw van haar pensioenaanspraken. Op grond van de tekst van de overeenkomst kan evenmin uitgesloten worden dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw haar aanspraken behoudt, ofschoon op een ver moment in de toekomst, namelijk als partijen pensioen zullen ontvangen (of wellicht de eerste die pensioengerechtigd is, de man) het pensioen opnieuw besproken gaat worden. De man heeft nagelaten met voldoende concrete feiten en omstandigheden toe te lichten hoe het dan kan komen tot een afspraak met een daar recht tegenoverstaande uitkomst, te weten dat de vrouw géén recht heeft op pensioenverevening. De enkele door de man gestelde betrokkenheid van advocaten bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en de notariële akte is onvoldoende om te verklaren dat de vrouw het grote financiële nadeel dat afstand van pensioenverevening voor haar meebracht, zou aanvaarden.
In de tekst van het echtscheidingsconvenant en de akte van verdeling staat weliswaar dat “de toepasselijkheid van de Wvps wordt uitgesloten”, maar een verwijzing naar art. 1 lid 2 Wvps ontbreekt. Dat daaraan het gevolg is verbonden dat de vrouw haar recht op pensioenverevening prijs geeft, staat er niet en dit is zonder nadere toelichting ook niet uit de tekst af te leiden. De man heeft nagelaten met concrete feiten aan te geven dat partijen, en in het bijzonder de vrouw, zich ervan bewust waren (was) dat met die tekst rechten op pensioenverevening zouden worden prijsgegeven. Ook is de uitsluiting van de Wvps een geclausuleerde en geen ondubbelzinnige uitsluiting. Daaraan is namelijk toegevoegd de bepaling, die begint met “echter” (dit woord dient ter aanduiding van een beperkende tegenstelling (Van Dale) en dient “om te verhinderen, dat men uit den vorigen zin eene verkeerde gevolgtrekking zou maken” (Handwoordenboek van Nederlandsche Synoniemen 1908), dat op het moment dat het pensioen ontvangen gaat worden hieromtrent nader overleg zal plaatsvinden. De stelling van de man dat die toevoeging slechts in de stukken is opgenomen voor het geval de relatie tussen partijen hersteld mocht worden (en het woord “hieromtrent” in dat licht moet worden gelezen), roept de vraag op welk belang de vrouw in dat geval (van verzoening waarbij zij samen verder zouden gaan) nog bij een verdeling van het pensioen zou hebben (welke vraag de man nalaat te beantwoorden) terwijl de vrouw die stelling ook gemotiveerd heeft betwist en de man van díe stelling geen bewijs heeft aangeboden.
Voorts volgt na deze bepaling (de echter-zin) nog de zin dat tot het moment dat het pensioen ontvangen gaat worden “partijen geen stappen ondernemen betreffende de verkrijging van pensioenrechten.” Die zin sluit aan bij de overeenkomst van 28 augustus 1995 en kan er ook op duiden dat het recht op pensioenverevening niet wordt prijsgegeven. Op grond van de Wvps hééft de vrouw al recht op pensioenverevening; daar hoeven geen stappen voor ondernomen te worden.
Zou de vrouw haar aanspraak op pensioenverevening wél hebben prijsgegeven, zoals de man betoogt, dan valt niet in te zien welke stappen de vrouw zou kunnen ondernemen om alsnog pensioenrechten te verkrijgen, zodat die lezing niet kan worden aanvaard. Niet uitgesloten kan worden immers dat partijen, zoals de vrouw betoogt, met “uitsluiting van de toepasselijkheid van de WVPS” het oog hebben gehad op het prijsgeven door de vrouw van een recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan (art. 2 lid 2 Wvps).
Het betoog van de man dat, bij wijze van compensatie voor het afzien van pensioenverevening, een te hoge alimentatie is vastgesteld en de vrouw is overbedeeld, heeft de vrouw voldoende gemotiveerd betwist, zodat van die beweerde compensatie zonder voldoende concrete onderbouwing niet mag worden uitgegaan. De vraag waarom de vrouw zonder die compensatie zou hebben ingestemd met het opgeven van haar aanspraak op pensioenverevening en dus een groot financieel nadeel op zich zou nemen ten gunste van de man die daarbij een groot financieel voordeel zou toevallen, heeft de man niet (genoegzaam) kunnen beantwoorden. Gelet op het voorgaande mochten partijen over en weer, in het bijzonder de man, uit de afspraken daarom redelijkerwijs niet afleiden dat sprake was van uitsluiting van de pensioenverevening in de zin van de WVPS.
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen betreffende “de totstandkoming van de afspraken” (mvg, pt. 85). Bij dit bewijsaanbod heeft de man geen belang. Dat de afspraken tot stand zijn gekomen staat namelijk vast. Voor zover de man hiermee nog iets anders te bewijzen heeft aangeboden, heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt op welke van zijn stellingen het aanbod betrekking heeft en van welke beweerde feiten hij bewijs aanbiedt. Waar de man ten slotte aanbiedt “zijn stellingen nader te bewijzen” is het bewijsaanbod.
niet voldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid (naar het hof begrijpt van art. 6:2 BW: “Een tussen [schuldeiser en schuldenaar] krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”), wijst het hof af. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij ruim zeven jaar ten onrechte alimentatie heeft genoten, zodat dat feit niet is komen vast te staan. De feiten waarop de man zich voorts heeft beroepen, ook als deze zouden vaststaan, zijn van onvoldoende gewicht om art. 1 lid 2 Wvps (over het recht op pensioenverevening) niet van toepassing te achten omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar(cursivering hof) zou zijn.
De grieven van de man falen derhalve.
De uitvoerbaar bij voorraadverklaring (grief 12)