[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is bekend met de wetswijziging van 2008 waarbij de genoemde afwijzingsgrond imperatief is geworden in plaats van facultatief. Ook is [appellante] bekend met de jurisprudentie aangaande de 10-jaarstermijn, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2009
onderstreept. Ondanks de bestendige lijn in de jurisprudentie wordt toch hoger beroep ingesteld. De redenen hiervoor zijn:
van het arrest nadrukkelijk rekening gehouden met de toen geldende (maatschappelijke)
ontwikkelingen op het gebied van schuldensanering. Met andere woorden destijds was de reden voor de wetswijziging de beheersing van de toenemende instroom en daarmee de toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder.
In grief 1 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze het verzoek tot toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet afwijzen in verband met het bepaalde in art. 288 lid 2 sub d Fw. Hoewel er sprake is van een imperatieve afwijzingsgrond zijn er
mogelijkheden voor de rechter om een schuldenaar toch toe te laten tot de wettelijke
schuldsaneringsregeling, óók indien er geen sprake is van één van de uitzonderingen als
geformuleerd in art. 288 lid 2 sub d Fw. Dit blijkt uit een aantal in het beroepschrift genoemde rechterlijke uitspraken. Het gaat steeds om een voor de betrokken schuldenaar schrijnend geval.
Dat [appellante] bovenmatige schulden doet of heeft laten ontstaan is een gegeven, maar zij is van
mening dat deze haar, in de gegeven omstandigheden, niet kunnen worden aangerekend.
[appellante] geeft aan dat zij medio 2017 in een gewelddadige relatie zat, gecombineerd met de diagnose PTSS. Omwille van de zorg van de kinderen en de zeer bedreigende situatie heeft zij geprobeerd zoveel als mogelijk alle verplichtingen na te leven, echter dat is haar toen niet ten volle gelukt. [appellante] heeft zelfs een periode ondergedoken moeten zitten in een blijf-van mijn-lijf-tehuis en heeft diverse behandelingen moeten ondergaan. Van die situatie heeft zij ook herhaalde malen aangifte gedaan bij de politie. [appellante] benadrukt ook dat haar ex partner haar toentertijd gedwongen heeft schulden te maken op eigen naam. De hypothecaire schuld bij de ING bank, zijnde de grootste schuldeiser, is hiervan het meest pregnante voorbeeld. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank dan ook ten onrechte aangegeven dat deze het verzoek tot toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moest afwijzen.
In grief 2 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat één van de in artikel 288 lid 2 sub d Fw genoemde uitzonderingsgronden zich niet voordoet. In het bijzonder doet [appellante] een beroep op het bepaalde in artikel 288 lid 2 sub d Fw.
Subsidiair verzoekt [appellante] , in het geval het hof van oordeel is dat een uitzondering als geformuleerd in art. 288 lid 2 sub d Fw zich hier niet voordoet, te bepalen dat er sprake kan zijn van feiten en omstandigheden, die gezien het huidige tijdsbeeld (van een geblokkeerde toegang tot wettelijke schuldhulpverlening, terwijl het aantal huishoudens met problematische schulden stijgt) een verruiming van art. 288 lid 2 sub d Fw mogelijk maken, aldus [appellante] .