ECLI:NL:GHSHE:2020:1672

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.276.278_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling met betrekking tot de 10-jaarstermijn ex art. 288 lid 2 sub d Fw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) dat in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant is afgewezen. De appellante, die in een financieel precaire situatie verkeert, heeft verzocht om haar alsnog toe te laten tot de wsnp, ondanks dat zij eerder al was toegelaten tot deze regeling. De rechtbank had het verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, dat bepaalt dat een verzoek tot schuldsanering moet worden afgewezen indien de schuldenaar binnen tien jaar voorafgaand aan de aanvraag al eerder in de schuldsanering heeft gezeten. De appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, waaronder haar persoonlijke situatie en de impact van een gewelddadige relatie op haar financiële situatie. Het hof heeft de argumenten van de appellante gehoord, maar heeft geconcludeerd dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een uitzondering op de tienjaarstermijn. Het hof heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie en de bedoeling van de wetgever. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de appellante niet werd toegelaten tot de wsnp.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.276.278/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/366644 / FT RK 19/1212
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. T.E. van der Bent te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 maart 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 maart 2020, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. S. van Beers, waarnemend voor mr. Van der Bent;
  • Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] van [B.V.] B.V., meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 maart 2020;
-het indieningsformulier met bijlagen 2 en 3 van de advocaat van [appellante] d.d. 17 april 2020;
-een op 18 mei 2020 nagezonden volledige artikel 284/285-FW-verzoek.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder (mevrouw [beschermingsbewindvoerder] van [B.V.] B.V.) in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 124.907,22, bestaande uit een bedrag van € 31.209,01 aan preferente schulden en een bedrag van € 93.698,21 aan concurrente schulden. Daaronder bevinden zich een schuld van € 83.459,78 aan Nationale Nederlanden (hypothecaire restschuld, ontstaan in 2014), een schuld van € 21.439,69 aan de Belastingdienst (ontstaan in 2011), een schuld van € 9.769,32 aan het UWV (ontstaan in 2011). Er zijn ook enkele meer recente schulden, waaronder een schuld van € 3.426,40 aan [verhuurder] (verhuurder).
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers hiermee hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 onder d Fw overwogen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] reeds eerder van toepassing is geweest. Op 9 december 2015 is [appellante] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en is de termijn van de regeling vastgesteld op drie jaar. Derhalve eindigde de termijn van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 349a van de Faillissementswet op 9 december 2018. Bij vonnis van 29 juni 2017 is voornoemde schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd zonder schone lei, omdat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren was nagekomen. Ingevolge artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De rechtbank constateerde
dat de tienjaarstermijn ten aanzien van [appellante] niet was verstreken. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 onder a of b van de Faillissementswet of op grond van artikel 350 lid 3 onder d van de Faillissementswet om redenen die [appellante] niet waren toe te rekenen, vormt de eerdere toepassing van de schuldsaneringsregeling een imperatieve afwijzingsgrond. De rechtbank heeft het verzoek dan ook afgewezen.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is bekend met de wetswijziging van 2008 waarbij de genoemde afwijzingsgrond imperatief is geworden in plaats van facultatief. Ook is [appellante] bekend met de jurisprudentie aangaande de 10-jaarstermijn, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2009
(ECLI:NL:HR:2009:BH7357), waarin het imperatieve karakter van art. 288 lid 1 sub d is
onderstreept. Ondanks de bestendige lijn in de jurisprudentie wordt toch hoger beroep ingesteld. De redenen hiervoor zijn:
a. a) Bij de behandeling van het verzoek tussentijdse beëindiging van de regeling heeft
appellante begrepen dat zij de mogelijkheid zou hebben om na een periode van een jaar
een nieuw toelatingsverzoek in te dienen, indien zij zorg kon dragen voor een
stabiele situatie.
b) De Wetgever én de Hoge Raad hebben bij het tot stand komen van de wet en het wijzen
van het arrest nadrukkelijk rekening gehouden met de toen geldende (maatschappelijke)
ontwikkelingen op het gebied van schuldensanering. Met andere woorden destijds was de reden voor de wetswijziging de beheersing van de toenemende instroom en daarmee de toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder.
In grief 1 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze het verzoek tot toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet afwijzen in verband met het bepaalde in art. 288 lid 2 sub d Fw. Hoewel er sprake is van een imperatieve afwijzingsgrond zijn er
mogelijkheden voor de rechter om een schuldenaar toch toe te laten tot de wettelijke
schuldsaneringsregeling, óók indien er geen sprake is van één van de uitzonderingen als
geformuleerd in art. 288 lid 2 sub d Fw. Dit blijkt uit een aantal in het beroepschrift genoemde rechterlijke uitspraken. Het gaat steeds om een voor de betrokken schuldenaar schrijnend geval.
Dat [appellante] bovenmatige schulden doet of heeft laten ontstaan is een gegeven, maar zij is van
mening dat deze haar, in de gegeven omstandigheden, niet kunnen worden aangerekend.
[appellante] geeft aan dat zij medio 2017 in een gewelddadige relatie zat, gecombineerd met de diagnose PTSS. Omwille van de zorg van de kinderen en de zeer bedreigende situatie heeft zij geprobeerd zoveel als mogelijk alle verplichtingen na te leven, echter dat is haar toen niet ten volle gelukt. [appellante] heeft zelfs een periode ondergedoken moeten zitten in een blijf-van mijn-lijf-tehuis en heeft diverse behandelingen moeten ondergaan. Van die situatie heeft zij ook herhaalde malen aangifte gedaan bij de politie. [appellante] benadrukt ook dat haar ex partner haar toentertijd gedwongen heeft schulden te maken op eigen naam. De hypothecaire schuld bij de ING bank, zijnde de grootste schuldeiser, is hiervan het meest pregnante voorbeeld. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank dan ook ten onrechte aangegeven dat deze het verzoek tot toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moest afwijzen.
In grief 2 stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat één van de in artikel 288 lid 2 sub d Fw genoemde uitzonderingsgronden zich niet voordoet. In het bijzonder doet [appellante] een beroep op het bepaalde in artikel 288 lid 2 sub d Fw.
Subsidiair verzoekt [appellante] , in het geval het hof van oordeel is dat een uitzondering als geformuleerd in art. 288 lid 2 sub d Fw zich hier niet voordoet, te bepalen dat er sprake kan zijn van feiten en omstandigheden, die gezien het huidige tijdsbeeld (van een geblokkeerde toegang tot wettelijke schuldhulpverlening, terwijl het aantal huishoudens met problematische schulden stijgt) een verruiming van art. 288 lid 2 sub d Fw mogelijk maken, aldus [appellante] .
3.4.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het is juist dat het hof niet beschikt over het vonnis van tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van 29 juni 2017. [appellante] meent dat de schuldsaneringsregeling is beëindigd omdat zij niet had voldaan aan de (aanvullende) sollicitatieplicht. [appellante] werkte destijds parttime en ontving een aanvullende bijstandsuitkering van de gemeente. Zij was door de gemeente vrijgesteld van een aanvullende sollicitatieplicht omdat zij de zorg had over haar kinderen, worstelde met een lastige ex-partner en omdat er veel instanties bemoeienis hadden met haar situatie.
[appellante] heeft in 2017 geen hoger beroep ingesteld tegen de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling omdat zij niet wist dat zij hoger beroep kon instellen. Op dat moment was zij bezig met ‘overleven’. [appellante] was toen niet zo sterk als zij nu wel is. Vechten zat er toen niet in en [appellante] liet dingen over zich heen komen en zij liet dingen gebeuren. Er kwamen zoveel stukken binnen van zoveel verschillende instanties dat zij dacht “het zal allemaal wel”.
Op uitdrukkelijk vragen van het hof wordt aangegeven dat de de grief beperkt is tot ‘feiten en omstandigheden die ten tijde van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling in 2017 aanwezig waren” en die [appellante] niet kunnen worden toegerekend.
Op uitdrukkelijke vragen van het hof wat er in het beroepschrift wordt bedoeld met nieuwe schulden in combinatie met het bepaalde in artikel 350 lid 2 sub d Fw wordt aangevoerd dat [appellante] in 2017 de situatie niet meer overzag en dat daardoor schulden mogelijk zijn opgelopen.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Allereerst wijst het hof erop dat het beroepschrift ter zitting in hoger beroep d.d. 20 mei 2020 namens [appellante] is uitgelegd als een beroep op alle feiten en omstandigheden die aanwezig waren ten tijde van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2017. [appellante] is van dit vonnis niet in hoger beroep gekomen. Zoals reeds besproken ter zitting in hoger beroep, beschikt het hof niet over dat beëindigingsvonnis uit 2017. Het hof kan dus niet controleren of deze tussentijdse beëindiging voortkomt uit het niet (aanvullend) solliciteren, zoals [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, of dat het te maken heeft met het ontstaan van nieuwe schulden, zoals in het beroepschrift wordt gesuggereerd. Bij gebrek aan dit essentiële stuk dient het hoger beroep reeds te worden afgewezen omdat de onderbouwing ontbreekt. Het hof verwerpt de grieven.
3.5.2.
Overigens merkt het hof nog op dat indien wordt uitgegaan van de stelling van [appellante] ter zitting in hoger beroep – te weten dat de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2017 tussentijds is beëindigd wegens het niet (aanvullend) solliciteren – dit oordeel niet meer aan te tasten valt, aangezien dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en de beëindigingsgrond niet valt onder enige uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en sub d juncto artikel 350 derde lid sub a, b of sub d Fw om redenen die [appellante] niet waren toe te rekenen.
3.5.3.
Ten aanzien van de stelling in het beroepschrift onder punt 5 sub – te weten dat de 10-jaarstermijn destijds is opgenomen om de toestroom tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dammen, dat dit doel reeds geslaagd is en dat er thans meer ruimte zou moeten zijn om die 10-jaarstermijn te doorbreken – verwijst het hof naar wat het geoordeeld heeft in zijn arrest van 13 december 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:5252). Daarin heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192). Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen,(…)
Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.6.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. verder nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever en niet aan de rechter is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).
3.5.4.
Ook nu is het hof van oordeel dat het aan de wetgever is en niet aan het hof om een andere richting in te slaan dan de wetgever in 2008 voor ogen heeft gestaan. Hoewel het hof begrip heeft voor de situatie van [appellante] en ook wil aannemen dat zij thans beter in staat moet worden geacht de wettelijke schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen, dient het hof deze toch vrij recente wetgeving uit 2008 toe te passen.
3.5.5.
In het beroepschrift wordt onder punt 5 sub a nog aangevoerd dat [appellante] ten tijde van de beëindigingszitting is verteld dat zij na één jaar opnieuw toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou kunnen aanvragen. Deze stelling is echter niet onderbouwd door overlegging van enig stuk – bijvoorbeeld een proces-verbaal of het betreffende vonnis – waaruit deze stelling zou kunnen blijken. Maar ook al zou deze mededeling zijn gedaan, dit kan niet leiden tot het opzij zetten van de wettelijke regeling van artikel 288 ld 2 aanhef en sub d Fw waarvan in het beroepschrift zelf wordt aangegeven dat dit artikel imperatief is. Het hof verwerpt dit beroep.
3.5.6.
Nu het hof reeds tot een afwijzing komt, behoeft wat verder nog is aangevoerd, geen bespreking meer.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.I.M.W. Bartelds en G.M. Blanken en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2020.