ECLI:NL:GHSHE:2018:5252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.249.064_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 2 sub d Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een schuldsaneringsregeling die tussentijds was beëindigd, en verzocht nu om opnieuw toegelaten te worden. De rechtbank had het verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, omdat de appellant minder dan tien jaar geleden al een schuldsaneringsregeling had gehad. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het benadrukte dat de wetgever een strikte tienjaarstermijn heeft ingesteld zonder ruimte voor uitzonderingen, zelfs niet in gevallen van te goeder trouw ontstaan nieuwe schulden. Het hof oordeelde dat de eerdere beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant niet op grond van de door de wetgever aanvaarde uitzonderingen was gebeurd, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van de appellant moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het ook opmerkte dat de appellant geen bewijs had geleverd voor zijn claims over de huurschuld en dat het minnelijk traject niet correct was verlopen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 december 2018
Zaaknummer : 200.249.064/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/344639/FT RK 18/477
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten om hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Maton, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 12 november 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Nu er door [appellant] in hoger beroep geen
verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) is overgelegd kan het hof zich geen beeld vormen met betrekking tot de aard, omvang en ontstaansgeschiedenis van zijn actuele schuldenlast en kan het hof niet nagaan wat er door [appellant] voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek door hem (klaarblijkelijk zelf) aan zijn schuldeisers is aangeboden dan wel hoe daar door de aangeschreven schuldeisers op gereageerd is.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw overwogen dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend ten aanzien van [appellant] een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.2 Ingevolge artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De rechtbank constateert dat de tienjaarstermijn ten aanzien van verzoeker nog niet is verstreken.
3.3.
Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 onder a of b van de Faillissementswet of op grond van artikel 350 lid 3 onder d van de Faillissementswet om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen vormt de eerdere toepassing van de schuldsaneringsregeling een imperatieve afwijzingsgrond. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens [appellant] is bij arrest van 18 november 2014 zijn schuldsaneringsregeling wegens een nieuwe huurschuld van maandelijks € 5.700,00 tussentijds beëindigd. [appellant] stelt dat hij niet aansprakelijk is voor deze huurschuld en mocht dat wel zo zijn dat deze te goeder trouw is ontstaan. [appellant] zal nog bewijs hiervan nazenden. Derhalve is er sprake van een uitzondering op de tienjaarstermijn zodat [appellant] alsnog dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, aldus [appellant] .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij eigenlijk vooral in hoger beroep had willen komen van het feit dat de rechtbank in haar vonnis voorbij is gegaan aan zijn verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord aan zijn schuldeisers. De rechtbank heeft hier in het geheel niet op beslist. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij het aan zijn toelatingsverzoek voorafgegane minnelijk traject zelf heeft uitgevoerd en dat twee crediteuren aan hem hebben laten weten een voorstel van een NVVK lid te willen ontvangen. Hij heeft zelf zijn schuldeisers aangeschreven en een aanbod gedaan. [appellant] wist destijds niet dat hij hiertoe zelf niet gemachtigd was, nu inmiddels wel.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.6.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192). Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen, waarbij zij opgemerkt dat de toenmalige nieuwe huurschuld weliswaar toerekenbaar doch niet de enige aanleiding voor de tussentijdse beëindiging zonder toekenning van de zogenoemde schone lei was. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.6.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. verder nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever en niet aan de rechter is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).
3.7.
Nu vaststaat en onvoldoende is weersproken dat een eerdere schuldsaneringsregeling van [appellant] bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bij vonnis d.d. 15 september 2014, welk vonnis bij arrest van dit hof d.d. 18 november 2014 is bekrachtigd, is geëindigd wegens diverse beëindigingsgronden – anders dan de door de wetgever aanvaarde uitzonderingen – voert dit, met al hetgeen hiervoor reeds werd overwogen, het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Voor zover het in het bijzonder de beëindiging vanwege de nieuwe huurschuld (de d-grond) betreft blijkt uit genoemd arrest uit 2014 dat deze nu juist wel aan [appellant] kon worden toegerekend.
3.8.
Met betrekking tot de eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellant] gedane mededeling dat hij eigenlijk vooral in beroep had willen komen van het feit dat de rechtbank niet zou hebben beslist inzake zijn bij gelegenheid van zijn toelating gedane verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord aan zijn schuldeisers overweegt het hof, en daarbij gelet op het vorengaande wellicht ten overvloede, als volgt. Het beroepschrift van [appellant] vermeldt geen enkele grief tegen het feit dat de rechtbank zou hebben verzuimd om op zijn verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord aan zijn schuldeisers een beslissing te nemen. Daarbij zijn er door [appellant] ook geen overige bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij in eerste aanleg daadwerkelijk een dergelijk verzoek gedaan heeft, dan wel dat een dergelijk verzoek bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook daadwerkelijk aan de orde gekomen is. Daar komt bij dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard heeft dat hij in eigen persoon een aanbod aan zijn schuldeisers gedaan heeft. Nu dit aanbod derhalve niet gedaan is door een persoon of instantie die hiertoe ingevolge artikel 48 lid 1 Wet op het consumentenkrediet (Wck) gerechtigd is heeft het minnelijk traject niet op een juiste wijze plaatsgevonden. Toewijzing van een verzoek om op basis van een op onjuiste wijze verlopen minnelijk traject aan de schuldeisers een dwangakkoord op te leggen behoort naar het oordeel van het hof in beginsel niet tot de mogelijkheden.
Desgevraagd bleek tenslotte tijdens de mondelinge behandeling dat door [appellant] nog geen verzoek op grond van artikel 32 Rv is ingediend, terwijl het voorts [appellant] vrijstaat - na een wel adequaat verlopen minnelijk traject - alsnog verzoeken bijvoorbeeld als bedoeld in artikel 287a Fw, in te dienen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en S.D.M. Michael en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.