ECLI:NL:GHSHE:2020:1638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.258.665_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordingsplicht van gevolmachtigde erfgenaam over bankrekening van erflaatster

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een erfgenaam tegen een mede-erfgenaam. De appellante, die als erfgenaam van de overleden erflaatster optreedt, vorderde dat de mede-erfgenaam, die als gevolmachtigde de bankrekening van de erflaatster beheerde, werd veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde beheer. De erflaatster overleed op 28 september 2017 zonder testament, en de erfgenamen zijn haar zes kinderen, ieder voor 1/6e deel. De mede-erfgenaam had een volmacht gekregen om over de banktegoeden te beschikken, maar de appellante betwistte dat de geldopnamen en uitgaven ten goede waren gekomen aan de erflaatster. Het hof oordeelde dat de mede-erfgenaam in beginsel verplicht was om rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de bankrekening, vooral gezien de omstandigheden dat de erflaatster dementerend was en niet in staat was om haar financiën zelf te beheren. Het hof stelde vast dat de mede-erfgenaam niet had aangetoond dat alle uitgaven ten goede waren gekomen aan de erflaatster en dat de appellante recht had op een verantwoording van de grotere geldopnamen. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere memorie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.665/01
arrest van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.R.Th.A. Luijten te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. C.A. Offermans te Hoensbroek,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
5.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
op het bij de exploten van dagvaarding van 17 en 18 april 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 februari 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geintimeerden c.s.] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/253479 / HA ZA 18-401)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • het tegen geïntimeerden 2 tot en met 5 verleende verstek;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met 1 productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 28 september 2017 is [de erflaatster] (hierna: erflaatster) te [plaats] overleden. Zij had geen testament opgemaakt.
3.1.2.
Partijen in de onderhavige procedure zijn haar zes kinderen. Zij zijn de enige erfgenamen van erflaatster, ieder voor 1/6e deel.
3.1.3.
Erflaatster had tijdens haar leven, op 2 september 2014, aan [geïntimeerde 1] een schriftelijke volmacht gegeven om namens haar te beschikken over de banktegoeden bij de Rabobank met rekeningnummer [Raborekeningnummer] .
3.1.4.
Op 25 oktober 2017 bedroeg het saldo op voormelde bankrekening € 4.674,13. Van dit saldo heeft [geïntimeerde 1] de begrafenis van erflaatster en de belastingdienst betaald. Het saldo dat resteerde heeft [geïntimeerde 1] onder de erfgenamen verdeeld: ieder van de erfgenamen heeft € 430,25 ontvangen.
3.2.
De onderhavige procedure betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] . [appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] misbruik heeft gemaakt van zijn positie als gevolmachtigde van erflaatster door van de voormelde bankrekening van erflaatster gelden op te nemen en uitgaven te doen die niet ten goede zijn gekomen aan erflaatster. [geïntimeerde 1] heeft deze stelling van [appellante] bestreden.
3.3.
In eerste aanleg vorderde [appellante] :
1. [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording aan haar (en aan de overige erfgenamen) over het door hem gevoerde financieel beheer over het inkomen en vermogen van erflaatster, in het bijzonder over de door hem uitgevoerde transacties via de geldautomaat betreffende de bankrekening van erflaatster onder nummer [Raborekeningnummer] , in het bijzonder over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [geïntimeerde 1] weigert aan deze veroordeling gevolg te geven met een maximum van
€ 25.000,-;
2. voor zover [geïntimeerde 1] geen volledige en afdoende rekening en verantwoording over genoemde periode kan afleggen, hem te veroordelen tot terugbetaling van de door hem van de rekening van erflaatster in de periode 2014 tot en met 2017 afgehaalde c.q. gepinde gelden, voor zover deze niet aantoonbaar ten goede zijn gekomen aan erflaatster, zulks op de ervenrekening;
3. [geïntimeerde 1] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens geïntimeerden 2 tot en met 5. De vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] zijn door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.5.
[appellante] kan zich niet verenigen met het vonnis van de rechtbank en is in hoger beroep gekomen. Zij heeft vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd.
Tegen de niet-ontvankelijk verklaring van [appellante] in haar vorderingen jegens geïntimeerden 2 tot en met 5 zijn geen grieven aangevoerd. Die beslissing is dan ook niet aan de orde in hoger beroep. Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen tegen hen.
De grieven van [appellante] hebben betrekking op de verwerping van haar stelling dat erflaatster de laatste jaren van haar leven als gevolg van dementie niet compos mentis was (grieven 1 en 2), tegen het feit dat zij niet in de gelegenheid is gesteld nader bewijs van haar stellingen te leveren over dat onderwerp (grief 3), tegen de verwerping van haar stelling dat [geïntimeerde 1] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt (grief 4) en tegen de afwijzing van haar vorderingen jegens [geïntimeerde 1] (grief 5).
[appellante] heeft in haar memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, voor zover daarin haar vorderingen jegens [geïntimeerde 1] zijn afgewezen. Tevens heeft zij (primair) geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, zoals geformuleerd in eerste aanleg.
3.6.1.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven haar eis vermeerderd, in die zin dat zij tevens (subsidiair) vordert haar toe te laten aanvullend bewijs te leveren van de mate van dementie van erflaatster en sinds wanneer daarvan sprake is geweest en/of [geïntimeerde 1] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van misbruik van de genoemde rekening van erflaatster en daarna bij arrest definitief te beslissen over de vorderingen van [appellante] .
3.6.2.
[geïntimeerde 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging omdat deze niet met inachtneming van de wettelijke voorschriften en procesreglementen kenbaar is gemaakt en omdat bovendien een standpunt omtrent de bewijslastverdeling niet in het petitum thuishoort.
3.6.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 353 lid 1 in verband met artikel 130 lid 3 Rv is, indien een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij uitgesloten, tenzij de eisende partij de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt.
Gesteld noch gebleken is dat de voormelde eiswijziging aan de niet in het geding verschenen geïntimeerden 2 tot en met 5 is betekend.
Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen, dit gelet op het volgende.
Het recht van een partij om toegelaten te worden tot bewijslevering volgt uit de wet (artikel 166 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv) en hoeft derhalve niet gevorderd te worden. Voorwaarde is wel dat sprake is van een bewijsaanbod dat ter zake dienend en voldoende gespecificeerd is.
Ook het recht op het leveren van tegenbewijs volgt uit de wet (artikel 168 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv).
Op grond van het voorgaande zal het hof de bij eiswijziging geformuleerde subsidiaire vordering van [appellante] buiten beschouwing laten.
3.7.1.
Het hof zal thans de primaire vordering van [appellante] tot het afleggen van rekening en verantwoording en de daarmee samenhangende grieven tegen het vonnis van de rechtbank beoordelen.
3.7.2.
Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de ene partij jegens de andere partij verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911 en HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
3.7.3.
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat [geïntimeerde 1] als oudste zoon van erflaatster gevolmachtigd was om het beheer over de bankrekening van erflaatster uit te oefenen omdat zij niet (meer) in staat was om dat beheer zelf op een behoorlijke manier uit te oefenen. Vast staat dat [geïntimeerde 1] zijn bevoegdheid als gevolmachtigde daadwerkelijk heeft uitgeoefend.
Naar het oordeel van het hof was [geïntimeerde 1] , gelet op hetgeen in het hierna volgende daarover wordt overwogen, gehouden om (tot op zekere hoogte) aan erflaatster tijdens haar leven rekening en verantwoording af te leggen omtrent het door hem uitgeoefende beheer over de bankrekening van erflaatster.
3.7.4.
De periode waarover [geïntimeerde 1] (in beginsel) verantwoordingsplichtig was, is aangevangen op 2 september 2014 (de begindatum van de volmacht van [geïntimeerde 1] ). Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat [geïntimeerde 1] ook met betrekking tot de mutaties op de bankrekening vóór de datum 2 september 2014 rekening en verantwoording was verschuldigd, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd.
3.7.5.
[geïntimeerde 1] stelt zich op het standpunt dat hij reeds aan zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording heeft voldaan jegens erflaatster, tijdens haar leven. Ter onderbouwing van deze stelling voert hij aan dat alle geldopnamen en uitgaven via de bankrekening van erflaatster aan haar ten goede zijn gekomen en dat erflaatster de beschikking had over alle bankafschriften en nimmer heeft geklaagd over het financiële beheer van [geïntimeerde 1] .
3.7.6.
Het hof overweegt hieromtrent dat de door [geïntimeerde 1] gestelde omstandigheid dat alle uitgaven en geldopnamen ten goede zijn gekomen aan erflaatster, niet, althans niet volledig, kan dienen ter onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde 1] dat hij al rekening en verantwoording aan erflaatster heeft afgelegd. Immers, [appellante] heeft dit betwist en deze kwestie is nu juist inzet van het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] .
Het hof overweegt verder dat door [geïntimeerde 1] is erkend dat erflaatster nooit heeft leren lezen en schrijven op school en in de periode waarin [geïntimeerde 1] gevolmachtigde was, dementerend was. Een en ander vindt bevestiging in de rapporten van specialisten en een centrale huisartsenpost aan huisarts [de huisarts] die door [appellante] als productie 2 bij inleidende dagvaarding in het geding zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerde 1] er op grond van deze omstandigheden niet zonder meer van uitgaan dat erflaatster - omdat ze kon beschikken over bankafschriften en niet heeft geklaagd over het beheer van haar financiën - akkoord ging met het beheer dat [geïntimeerde 1] over haar financiën uitvoerde. In die zin wijkt de onderhavige zaak af van de casus in het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 mei 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS4167) waarnaar [geïntimeerde 1] verwijst. Immers, in die casus was sprake van een volmachtgever die weliswaar lichamelijk gehandicapt was maar zeer wel in staat was het beheer van de gemachtigde te beoordelen.
Naar het oordeel van het hof is in dit verband verder van belang dat vast staat dat erflaatster nimmer aan [geïntimeerde 1] rekening en verantwoording heeft gevraagd.
3.7.7.
Nu ervan uit moet worden gegaan dat erflaatster geen kwijting heeft verleend over het tot haar overlijden gevoerde beheer over haar bankrekening door [geïntimeerde 1] , is hij (in beginsel) over het hier bedoelde tijdvak verantwoordingsplichtig jegens [appellante] als erfgenaam van erflaatster (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 26 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1890).
De omstandigheid dat na het overlijden van erflaatster het resterende saldo op haar bankrekening onder de erfgenamen is verdeeld, staat hieraan niet in de weg. Niet gesteld of gebleken is immers dat de betaling aan [appellante] is geschied tegen finale kwijting.
3.7.8.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus dat zij met name rekening en verantwoording wenst met betrekking tot de contante opnamen van grotere bedragen van de bankrekening van erflaatster, zonder dat daarvoor een deugdelijke verklaring is gegeven. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg is namens [appellante] concreet verwezen naar de geldopnamen die zijn vermeld op de bankafschriften met volgnummers [volgnummer 1] , [volgnummer 2] , [volgnummer 3] en [volgnummer 4] , welke bankafschriften als productie 4 zijn gevoegd bij de inleidende dagvaarding.
3.7.9.
Het bankafschrift met volgnummer [volgnummer 1] vermeldt de volgende opnamen van grotere bedragen bij een geldautomaat:
- op 4 juli 2015: € 1.000,- (4 maal € 250,-);
- op 5 juli 2015: € 250,- ;
- op 8 juli 2015: € 1.000,- (4 maal € 250,-).
Het bankafschrift met volgnummer [volgnummer 2] vermeldt de volgende opnamen van grotere bedragen bij een geldautomaat:
- op 7 september 2015: € 1.200,-
- op 14 september 2015: € 1.200,-
- op 22 september 2015: € 500,- (2 maal € 250,-).
Het bankafschrift met volgnummer [volgnummer 3] vermeldt de volgende opnamen van grotere bedragen bij een geldautomaat:
- op 16 juni 2016: € 1.000,- (4 maal € 250,-).
Het bankafschrift met volgnummer [volgnummer 4] vermeldt de volgende opnamen van grotere bedragen bij een geldautomaat:
- op 30 juni 2016: € 200,- (2 maal € 100,-);
- op 14 juli 2016: € 1.250,- (5 maal € 250,-).
3.7.10.
Zoals vermeld stelt [geïntimeerde 1] zich op het standpunt dat (ook) de voormelde geldopnamen ten goede zijn gekomen aan erflaatster; [appellante] betwist dit.
Hetgeen [geïntimeerde 1] op pagina 10 van zijn memorie van antwoord heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de contante opnamen acht het hof gelet op de omvang van die opnamen op de (achtereenvolgende) tijdstippen daarvan, in het licht van het inkomen en het (ontbreken van) vermogen van erflaatster vooralsnog ontoereikend.
Het hof zal [geïntimeerde 1] in de gelegenheid stellen om zich bij memorie na tussenarrest nader uit te laten over zijn standpunt dat de onder rov. 3.7.9 genoemde geldopnamen ten goede zijn gekomen aan erflaatster, waarna [appellante] een antwoordmemorie zal mogen nemen.
3.7.11.
Voor zover [appellante] bedoeld heeft te vorderen dat [geïntimeerde 1] (ook) rekening en verantwoording moet afleggen voor alle uitgaven en (verdere) opnamen via de bankrekening van erflaatster, is die vordering niet toewijsbaar. Als concrete betalingen noemt [appellante] de betalingen die door [geïntimeerde 1] zijn gedaan bij een Shell tankstation, terwijl erflaatster niet de beschikking had over een auto. Omtrent deze betalingen heeft [geïntimeerde 1] (gemotiveerd) aangevoerd dat het hier om de aankoop van sigaretten ging ten behoeve van erflaatster die tijdens haar leven een straffe rookster was. Voor het overige bevatten de bankafschriften voornamelijk gangbare huishoudelijke uitgaven en opnamen van geldbedragen van geringe omvang. Van [geïntimeerde 1] kan in redelijkheid niet worden verlangd dat hij met betrekking tot die uitgaven en opnamen thans nog rekening en verantwoording aflegt.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 7 juli 2020 voor memorie na tussenarrest aan de zijde van [geïntimeerde 1] met het hiervoor in rov. 3.7.10 vermelde doeleinde;
bepaalt dat [appellante] daarna een antwoordakte zal kunnen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M. van Ham en M.E. Smorenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2020.
griffier rolraadsheer