3.6.[appellante] concludeert mede tot vernietiging van het tussenvonnis van 3 januari 2018. Tegen dat vonnis staat echter geen hoger beroep open (zie laatste volzin van artikel 131 Rv). Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 januari 2018.
Met betrekking tot het procesverloop in de verzetprocedure
3.7.1.[appellante] heeft in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat Wonen Zuid in de verzetprocedure ten onrechte een conclusie heeft genomen en dat de kantonrechter aan [appellante] ten onrechte niet de kans heeft genomen ook nog een conclusie te nemen. Naar het hof begrijpt, bedoelt [appellante] dat Wonen Zuid ten onrechte een conclusie van antwoord in oppositie (overeenkomstig artikel 147 lid 1 Rv gelijk te stellen met een conclusie van repliek) heeft genomen en dat de kantonrechter [appellante] nog in de gelegenheid had moeten stellen een conclusie van repliek in oppositie (gelijk te stellen met een conclusie van dupliek) te nemen.
3.7.2.Voor zover [appellante] hiermee een grief heeft willen richten tegen de bestreden vonnissen, is die grief te laat naar voren gebracht. Op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel mogen grieven in beginsel niet later dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Er doet zich in dit geval geen in de rechtspraak aanvaarde uitzondering op deze regel voor.
3.7.3.[appellante] heeft voorts in de memorie van grieven alles kunnen aanvoeren wat zij als reactie op de conclusie van antwoord in oppositie nog naar voren wilde brengen. In zoverre is nu in elk geval voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dat [appellante] geen conclusie van repliek in oppositie heeft kunnen nemen, kan dus niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep: Mocht [appellante] het geding van [de betrokkene] overnemen?
3.8.1.In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] de procedure rechtsgeldig van [de betrokkene] heeft overgenomen. De kantonrechter heeft vanaf dat moment [appellante] in plaats van [de betrokkene] als formele procespartij aangemerkt. Ook in het eindvonnis van 27 maart 2019 heeft de kantonrechter [appellante] als formele procespartij aangemerkt.
3.8.2.Grief 1 in incidenteel hoger beroep is daartegen gericht. In de toelichting op de grief betoogt Wonen Zuid dat de kantonrechter deze overname van het geding door [appellante] niet had moeten toestaan en dat de kantonrechter [de betrokkene] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet omdat haar goederen ten tijde van het instellen van het verzet al onder bewind stonden en zij dus niet bevoegd was om in rechte op te treden.
3.8.3.Het hof stelt naar aanleiding van deze grief het volgende voorop. Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. De in dit geding aan de orde zijnde betalingsverplichtingen uit een huurovereenkomst hebben betrekking op het onder bewind gestelde vermogen. [appellante] moet daarom ten behoeve van [de betrokkene] optreden als formele procespartij in de onderhavige procedure betreffende de in geding zijnde betalingsverplichtingen uit de door Wonen Zuid gestelde huurovereenkomst (zie in vergelijkbare zin onder meer HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Dit brengt mee dat het verzet dat bij dagvaarding van 13 september 2017 is ingesteld, door [appellante] had moeten worden ingesteld. 3.8.4.Dat het verzet door [de betrokkene] zelf en niet door [appellante] is ingesteld, brengt echter niet mee dat de kantonrechter [de betrokkene] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen. Dat [de betrokkene] en haar gemachtigde ten tijde van het instellen van het verzet al op de hoogte waren van het bestaan van het bewind, voert niet tot een ander oordeel. Het hof wijst in dit verband op rov. 3.4.2 van het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, waarin onder meer het volgende is overwogen: “Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.” Zie in vergelijkbare zin onder meer hof ’s-Hertogenbosch 17 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3436, rov. 5.1. 3.8.5.Om bovenstaande redenen concludeert het hof dat de kantonrechter op goede gronden de bewindvoerder als formele procespartij in plaats van [de betrokkene] heeft aangemerkt. Het hof verwerpt daarom grief 1 in incidenteel hoger beroep.
3.8.6.Het hof zal in het navolgende [appellante] steeds als procespartij noemen, ook als het de periode betreft vóórdat [appellante] het geding van [de betrokkene] heeft overgenomen.
Met betrekking tot de grieven in principaal hoger beroep en de grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep: is het verzet tijdig ingesteld?
3.9.1.In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter voorshands bewezen geacht dat [appellante] niet tijdig in verzet is gekomen. De kantonrechter heeft [appellante] in dit vonnis toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen dit rechterlijk vermoeden dat [de betrokkene] niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 27 juli 2011.
In het eindvonnis van 27 maart 2019 heeft de kantonrechter geconstateerd dat [appellante] geen tegenbewijs heeft geleverd en dat daarmee vast is komen te staan dat [appellante] niet tijdig in verzet gekomen is. Om die reden heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] in verzet afgewezen en het verstekvonnis van 27 juli 2011 bekrachtigd.
3.9.2.Het hof stelt volledigheidshalve vast dat die beslissing niet past bij het daaraan ten grondslag gelegde oordeel. Bij het oordeel dat [appellante] niet tijdig in verzet is gekomen, past een niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in het verzet en niet een afwijzing van de vordering in verzet en een bekrachtiging van het verstekvonnis.
3.9.3.De grieven in principaal hoger beroep en de grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep stellen naar de kern genomen de vraag aan de orde of het verzet tijdig ingesteld. Volgens [appellante] is dat het geval. Zij stelt dat het verzet is ingesteld binnen vier weken nadat [de betrokkene] met het vonnis bekend raakte. In deze stelling ligt het standpunt besloten dat [de betrokkene] niet eerder dan 16 augustus 2017 (vier weken voor het instellen van het verzet bij verzetdagvaarding van 13 september 2017) met het vonnis bekend is geworden.
3.9.4.Wonen Zuid heeft die stelling betwist. Volgens Wonen Zuid is het verzet te laat ingesteld. Wonen Zuid voert daartoe onder meer aan dat de sleutels van het gehuurde op 7 september 2011 door [de betrokkene] zijn ingeleverd en dat het gehuurde vanaf die datum weer aan Wonen Zuid ter beschikking stond. Volgens Wonen Zuid blijkt reeds hieruit dat [de betrokkene] bekend was met het vonnis, en heeft zij ook ten dele aan het vonnis voldaan en daarin berust.
3.9.5.[de betrokkene] heeft deze stellingen van Wonen Zuid betwist. Het betoog van [de betrokkene] houdt naar de kern genomen in dat zij de woning niet van Wonen Zuid heeft gehuurd, en dus ook niet betrokken is geweest bij het inleveren van de sleutels en het staken van het gebruik van de woning.
3.9.6.Het hof stelt in verband met dit geschilpunt het volgende voorop.
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan aan hem bekend is. Buiten deze gevallen vangt de verzettermijn volgens artikel 143 lid 3 BW aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.9.7.Het verstekvonnis is op 9 augustus 2011 aan [de betrokkene] betekend door achterlating van het betekeningsexploot in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde, omdat de deurwaarder aldaar niemand aantrof aan wie hij rechtsgeldig een afschrift van het exploot kon afgeven. De betekening van het vonnis heeft dus niet in persoon plaatsgevonden. Ook is niet gesteld of gebleken dat een uit kracht van het vonnis strekkende akte aan [de betrokkene] in persoon is betekend. De verzettermijn is dus niet gaan lopen door betekening van het vonnis of een uit kracht van het vonnis strekkende akte aan [de betrokkene] in persoon.
3.9.8.Met betrekking tot de vraag of de verzettermijn is gaan lopen door tenuitvoerlegging van het vonnis overweegt het hof het volgende. Volgens artikel 144 Rv wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd:
- a. in geval van gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop;
- b. in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;
- c. in geval van tenuitvoerlegging van een veroordeling tot levering of afgifte van goederen die geen registergoederen zijn, nadat de levering of afgifte heeft plaatsgevonden;
- d. in geval van gedwongen ontruiming van onroerende zaken, nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden.
In dit geval staat vast dat de onder a, b en c genoemde gevallen van tenuitvoerlegging zich niet hebben voorgedaan.
3.9.9.Wel staat vast dat de sleutels van het gehuurde op de dag waarop de ontruiming van het gehuurde door de deurwaarder zou plaatsvinden, zijnde 7 september 2011, bij de deurwaarder zijn ingeleverd, en dat Wonen Zuid vanaf dat moment weer zelf de beschikking over het gehuurde heeft gehad. Dit kan in beginsel worden opgevat als een ontruiming door de huurder zelf onder dreiging van tenuitvoerlegging van het vonnis door de deurwaarder, en daarmee als een tenuitvoerlegging van het vonnis in de zin van artikel 144 Rv waardoor de verzettermijn is gaan lopen. In het onderhavige geval staat daar echter vooralsnog aan in de weg dat [appellante] heeft betwist dat [de betrokkene] de huurovereenkomst heeft gesloten en de beschikking over het gehuurde heeft gehad. Volgens [appellante] is [de betrokkene] van de gesloten huurovereenkomst in het geheel niet op de hoogte is geweest, is bij de totstandkoming van de huurovereenkomst identiteitsfraude gepleegd, en heeft [de betrokkene] niet in het gehuurde gewoond en heeft zij het gehuurde ook niet ontruimd. Als deze stellingen juist zouden zijn en desondanks zou worden geoordeeld dat de verzettermijn door de ontruiming zou zijn gaan lopen, zou het recht van [de betrokkene] op toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze worden aangetast, en wel op zodanige wijze dat van een effectieve toegang van [de betrokkene] tot de rechter niet kan worden gesproken. De vraag of het verzet ontvankelijk is, hangt in zoverre nauw samen met de vraag of [de betrokkene] huurster van de woning is geweest.
3.9.10.Hetzelfde geldt voor de vraag of het inleveren van de sleutels en het weer ter beschikking stellen van de woning aan Wonen Zuid een door [de betrokkene] gepleegde daad van bekendheid vormt waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan reeds toen aan haar bekend was. Als [de betrokkene] huurster van de woning was, is dat naar het oordeel van het hof wel het geval. Als [de betrokkene] niet de huurster van de woning was en de woning dus niet tot 7 september 2011 in gebruik heeft gehad, zijn de sleutels kennelijk door iemand anders ingeleverd en ligt daarin geen daad van bekendheid van [de betrokkene] besloten.
3.9.11.Het voorgaande brengt mee dat voor beantwoording van de vraag of het verzet tijdig is ingesteld, vooralsnog beslissend is of [de betrokkene] de huurster van de woning is geweest. Over de vraag of er ook andere daden van bekendheid van [de betrokkene] zijn geweest waardoor de verzettermijn meer dan vier weken vóór het instellen van het verzet op 13 september 2017 is gaan lopen, houdt het hof elk verder oordeel aan.
3.10.1.Wonen Zuid heeft haar standpunt dat [de betrokkene] de partij is bij de op 22 november 2010 gesloten huurovereenkomst, in de verstekprocedure en de verzetprocedure onderbouwd met meerdere producties, waaronder:
- de op naam van [de betrokkene] gestelde huurovereenkomst;
- de kopie van het identiteitsbewijs van [de betrokkene] , welke kopie gemaakt is bij gelegenheid van het sluiten van de huurovereenkomst;
- de notities met diverse gegevens over [de betrokkene] , welke notities door een medewerker van Wonen Zuid zijn gemaakt bij gelegenheid van het aan het sluiten van de huurovereenkomst voorafgaande intakegesprek van 23 september 2010.
3.10.2.In de memorie van antwoord in principaal hoger beroep heeft Wonen Zuid nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat [de betrokkene] zelf de huurovereenkomst met Wonen Zuid heeft gesloten. Deze nadere producties betreffen:
- een schriftelijke verklaring van [de medewerker van Wonen Zuid] , de medewerker van Wonen Zuid die het hiervoor genoemde intakegesprek van 23 september 2010 heeft gevoerd;
- een procesbeschrijving van Wonen Zuid uit 2011 waarin de gang van zaken bij het aangaan van een huurovereenkomst wordt omschreven;
- een ondertekend formulier met de datum 22 november 2010, waarop aan Wonen Zuid machtiging is verleend om de huur maandelijks af te schrijven van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] (van welke bankrekening vervolgens, naar het hof begrijpt uit prod. 2 bij de inleidende dagvaarding van de verstekprocedure, daadwerkelijk huurbedragen zijn afgeschreven).
3.10.3.[de betrokkene] is daarna in principaal hoger beroep niet meer aan het woord geweest, terwijl deze producties met name betrekking hebben op het principaal hoger beroep, en niet op het incidenteel hoger beroep. Het hof zal [de betrokkene] daarom in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest op deze producties te reageren. Wonen Zuid mag daarna bij antwoordmemorie na tussenarrest nog reageren op hetgeen [de betrokkene] in haar memorie na tussenarrest heeft aangevoerd.
3.10.4.Het hof zal elk verder oordeel over de vraag of de verzettermijn al in september 2011 is gaan lopen, aanhouden.