ECLI:NL:GHSHE:2020:1604

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.258.267_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verstekvonnis inzake huurwoning en verzetstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verstekvonnis van 27 juli 2011, waarbij een huurwoning is ontruimd. De veroordeelde, mevrouw [de betrokkene], heeft op 13 september 2017 verzet ingesteld tegen dit vonnis, waarbij zij ontkent de woning te hebben gehuurd, bewoond of ontruimd. De centrale vraag is of de verzettermijn onder deze omstandigheden is gaan lopen en of er daden van bekendheid zijn gepleegd die de verzettermijn in gang hebben gezet. Het hof behandelt de procesgang en de feiten die hebben geleid tot de ontruiming van de woning. De huurovereenkomst werd op 22 november 2010 gesloten, maar er ontstond al snel een huurachterstand. Wonen Zuid, de verhuurder, heeft meerdere brieven gestuurd en uiteindelijk een verstekvonnis aangevraagd. Het hof onderzoekt of de verzettermijn is gaan lopen door de ontruiming en of de veroordeelde op de hoogte was van het verstekvonnis. Het hof concludeert dat de verzettermijn niet is gaan lopen door betekening van het vonnis, omdat dit niet in persoon is gebeurd. De zaak wordt verder behandeld met betrekking tot de vraag of de veroordeelde daadwerkelijk huurster was en of de verzettermijn tijdig is ingesteld. Het hof houdt elke verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor een memorie na tussenarrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.258.267/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellante] ,
handelend onder de naam [Budgetbeheer en Bewindvoering] Budgetbeheer en Bewindvoering,
wonende te [woonplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan mevrouw [de betrokkene] (hierna aan te duiden als [de betrokkene] ),
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
tegen
Stichting Wonen Zuid,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Wonen Zuid,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 april 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 3 januari 2018, 16 mei 2018 en 27 maart 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, zittingsplaats Heerlen, gewezen tussen [appellante] als opposante en Wonen Zuid als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 6364356 \ CV EXPL 17-7525)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met acht producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan wat betreft de periode tot aan het wijzen van het hierna te melden verstekvonnis van 27 juli 2011 op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Bij huurovereenkomst van 22 november 2010 heeft Wonen Zuid de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] met ingang van 25 november 2010 verhuurd. Als huurster is in de huurovereenkomst genoemd mw. [de betrokkene] .
  • Voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst heeft de kandidaat-huurster zich bij Wonen Zuid gelegitimeerd met de identiteitskaart van [de betrokkene] .
  • Bij ingang van de huur bedroeg de netto huurprijs € 495,41 per maand, en het voorschotbedrag met betrekking tot servicekosten € 19,-- per maand. De totale maandelijkse betalingsverplichting bedroeg dus € 514,41 per maand.
  • Al kort na het aangaan van de huurovereenkomst is een huurachterstand ontstaan. De huurachterstand was begin juli 2011 opgelopen tot € 2.352,41.
  • Wonen Zuid heeft ter zake de huurachterstand begin 2011 meerdere brieven, gericht aan [de betrokkene] op het adres van het gehuurde, verzonden.
  • De door Wonen Zuid ingeschakelde deurwaarder heeft ter zake de huurachterstand sommaties van 29 april 2011 en 16 mei 2011, gericht aan [de betrokkene] op het adres van het gehuurde, verzonden.
3.2.1.
De in dit hoger beroep bestreden vonnissen van 3 januari 2018, 16 mei 2018 en 27 maart 2019 zijn gewezen in een verzetprocedure. Aan die verzetprocedure is een verstekprocedure voorafgegaan tussen Wonen Zuid en [de betrokkene] . In die verstekprocedure vorderde Wonen Zuid bij inleidende dagvaarding van 1 juli 2011, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst, veroordeling van [de betrokkene] tot ontruiming van het gehuurde, en veroordeling van [de betrokkene] tot betaling van:
  • € 2.352,41 ter zake huurachterstand over de periode tot en met juli 2011, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
  • € 357,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
  • € 519,35 per maand over de periode vanaf 1 augustus 2011 tot aan het tijdstip van de ontruiming;
met veroordeling van [de betrokkene] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft Wonen Zuid ten grondslag gelegd dat zij de woning heeft verhuurd aan [de betrokkene] , dat [de betrokkene] in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten is door een aanzienlijke huurachterstand te laten ontstaan en dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst met de daarbij behorende gevolgen rechtvaardigt.
3.2.2.
[de betrokkene] is in de betreffende procedure niet verschenen. Bij onder zaaknummer 436597 CV EXPL 11-6939 gewezen verstekvonnis van 27 juli 2011 heeft de kantonrechter van de toenmalige rechtbank Maastricht, locatie Heerlen, kort gezegd, de vorderingen van Wonen Zuid toegewezen.
3.3.
Wat betreft de periode na het wijzen van het verstekvonnis van 27 juli 2011 kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten:
  • Wonen Zuid heeft het verstekvonnis op 9 augustus 2011 aan [de betrokkene] laten betekenen, en haar daarbij bevel gedaan om de woning binnen vier weken te ontruimen en om binnen twee dagen over te gaan tot betaling van, kort gezegd, de op grond van het verstekvonnis verschuldigde bedragen. De betekening heeft niet in persoon plaatsgevonden maar door achterlating van het exploot in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde.
  • Wonen Zuid heeft voorbereidingen getroffen om de woning op 7 september 2011 te laten ontruimen. Een ontruiming door de deurwaarder heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden omdat de sleutels van het gehuurde op de ochtend van 7 september 2011 bij de deurwaarder zijn ingeleverd.
  • Op 6 mei 2015 heeft de door Wonen Zuid ingeschakelde deurwaarder zich begeven naar de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] , waar [de betrokkene] destijds stond ingeschreven, teneinde over te gaan tot executoriaal beslag op roerende zaken ter uitvoering van het verstekvonnis van 27 juli 2011. In het door de deurwaarder hiervan opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende:
“Mij begeven naar de woning van de schuldenaar voornoemd, teneinde aldaar over te gaan tot executoriaal beslag op roerende zaken;
Aldaar ter plaatse aanwezig mocht ik aantreffen de schuldenaar voornoemd in persoon, die mij mededeelde niet in de gelegenheid te zijn om haar medewerking te verlenen aan het voorgenomen executoriaal beslag, zodat dit – vooralsnog – geen doorgang kan vinden.”
- De door Wonen Zuid ingeschakelde deurwaarder heeft op 19 mei 2017 een brief verzonden aan [de betrokkene] , gericht aan het adres [adres 3] te [plaats 2] . Volgens de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie woonde [de betrokkene] daar destijds. Bovenaan de brief staat onder meer het dossiernummer [het dossiernummer] . In de brief staat onder meer het volgende:
“In deze zaak hebben wij nog altijd geen volledige betaling ontvangen.
(…)
Betaal de vordering van € 4.246,18 vóór 27 mei 2017. (…)
(…)
Kunt u niet in één keer betalen?
Neem vóór 27 mei 2017 nog contact met ons op om de laatste mogelijkheid van een regeling te bespreken.”
  • Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 juli 2017, zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan [de betrokkene] met ingang van 1 augustus 2017 onder bewind gesteld, met benoeming van [appellante] tot bewindvoerder. Volgens het gestelde op blz. 1 van de beschikking is de beschikking genomen naar aanleiding van een verzoekschrift met bijlagen, dat bij de rechtbank is ingekomen op 29 mei 2017.
  • Bij brief van 16 augustus 2017 heeft [appellante] aan de door Wonen Zuid ingeschakelde deurwaarder onder meer het volgende meegedeeld:
“Bij beschikking van de kantonrechter te Maastricht (…) is de onderbewindstelling over de gelden en goederen van [de betrokkene] , wonende aan de [adres 3] te [postcode] [plaats 2] , uitgesproken. (…)
Uit de mij ten dienste staande gegevens blijkt dat rechthebbende in uw administratie is geregistreerd met referentienummer [het dossiernummer] .
(…)
Beleefd verzoek ik u alle correspondentie aangaande rechthebbende te zenden naar onderstaand bewindvoerdersadres.
(…)
Tevens vragen wij u dringend om aan ons te doen toekomen:
  • een opgave van de huidige schuld(en)
  • de datum van het ontstaan van deze schuld(en)
Dit is van belang om aan te kunnen tonen dat deze schuld(en) ook daadwerkelijk bestaat”.
3.4.1.
Bij dagvaarding van 13 september 2017, dus nadat de goederen van [de betrokkene] met ingang van 1 augustus 2017 onder bewind waren gesteld en [appellante] tot bewindvoerder was benoemd, heeft [de betrokkene] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 27 juli 2011.
In de verzetdagvaarding heeft [de betrokkene] onder meer gesteld dat het verstekvonnis pas recent aan haar bekend is gemaakt, dat zij geen huurovereenkomst met Wonen Zuid heeft gesloten, dat zij dus ook geen huurachterstand kan hebben gehad en dat zij nooit een aanmaning ter zake een huurachterstand heeft ontvangen. [de betrokkene] heeft geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het verstekvonnis van 27 juli 2011 en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Wonen Zuid.
3.4.2.
Wonen Zuid heeft een incidentele conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het verzet, tevens conclusie van antwoord in oppositie genomen, waarna [de betrokkene] een conclusie van antwoord in het incident heeft genomen.
3.4.3.
De kantonrechter heeft vervolgens bij tussenvonnis van 3 januari 2018 een comparitie van partijen gelast in het incident en in de hoofdzaak. Dit vonnis bevindt zich niet in het aan het hof overgelegde procesdossier, maar de inhoud van het vonnis blijkt uit rov. 1.1 van het tussenvonnis van 16 mei 2018. Het hof verzoekt partijen om dit tussenvonnis van 3 januari 2018 bij de door hen te nemen memorie na tussenarrest over te leggen.
3.4.4.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Tijdens de zitting is aan de orde geweest dat de goederen van [de betrokkene] met ingang van 1 augustus 2017 onder bewind zijn gesteld. De kantonrechter heeft de gemachtigde van [de betrokkene] in de gelegenheid gesteld om bij akte mee te delen of de bewindvoerder de procedure van [de betrokkene] zal overnemen. De gemachtigde heeft vervolgens bij akte een schriftelijke verklaring van [appellante] overgelegd en meegedeeld dat zij de procedure inderdaad overneemt van [de betrokkene] . Wonen Zuid heeft daarop een antwoordakte genomen.
3.4.5.
In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter [appellante] in plaats van [de betrokkene] als opposante aangemerkt. Voorts heeft de kantonrechter [appellante] in dit vonnis toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen:
  • het rechterlijk vermoeden dat [de betrokkene] niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 27 juli 2011;
  • het rechterlijk vermoeden dat [de betrokkene] wel de huurovereenkomst met Wonen Zuid heeft gesloten.
3.4.6.
[appellante] heeft daarna tweemaal een akte genomen. Vervolgens heeft de kantonrechter bij het eindvonnis van 27 maart 2019 onder meer het volgende overwogen:
“Doordat [appellante] q.q. van de haar geboden mogelijkheid om tegenbewijs te leveren uiteindelijk toch geen gebruik gemaakt heeft, staat in deze procedure vast dat zij niet tijdig in verzet gekomen is. Het verzet faalt derhalve reeds om die reden.”
In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] in verzet afgewezen en het verstekvonnis van 27 juli 2011 bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de verzetprocedure.
3.5.1.
[appellante] heeft in principaal hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft naar het hof begrijpt geconcludeerd tot vernietiging van de in de verzetprocedure gewezen vonnissen van 3 januari 2018, 16 mei 2018 en 27 maart 2019 en tot het opnieuw rechtdoende in verzet:
  • alsnog vernietigen van het verstekvonnis van 27 juli 2011;
  • alsnog afwijzen van de vorderingen van Wonen Zuid;
met veroordeling van Wonen Zuid in de proceskosten.
3.5.2.
Wonen Zuid heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot, kort gezegd, niet-ontvankelijk verklaring van [de betrokkene] in het ingestelde verzet met veroordeling van [de betrokkene] in de proceskosten.
Met betrekking tot het tussenvonnis van 3 januari 2018
3.6.
[appellante] concludeert mede tot vernietiging van het tussenvonnis van 3 januari 2018. Tegen dat vonnis staat echter geen hoger beroep open (zie laatste volzin van artikel 131 Rv). Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 januari 2018.
Met betrekking tot het procesverloop in de verzetprocedure
3.7.1.
[appellante] heeft in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat Wonen Zuid in de verzetprocedure ten onrechte een conclusie heeft genomen en dat de kantonrechter aan [appellante] ten onrechte niet de kans heeft genomen ook nog een conclusie te nemen. Naar het hof begrijpt, bedoelt [appellante] dat Wonen Zuid ten onrechte een conclusie van antwoord in oppositie (overeenkomstig artikel 147 lid 1 Rv gelijk te stellen met een conclusie van repliek) heeft genomen en dat de kantonrechter [appellante] nog in de gelegenheid had moeten stellen een conclusie van repliek in oppositie (gelijk te stellen met een conclusie van dupliek) te nemen.
3.7.2.
Voor zover [appellante] hiermee een grief heeft willen richten tegen de bestreden vonnissen, is die grief te laat naar voren gebracht. Op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel mogen grieven in beginsel niet later dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Er doet zich in dit geval geen in de rechtspraak aanvaarde uitzondering op deze regel voor.
3.7.3.
[appellante] heeft voorts in de memorie van grieven alles kunnen aanvoeren wat zij als reactie op de conclusie van antwoord in oppositie nog naar voren wilde brengen. In zoverre is nu in elk geval voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dat [appellante] geen conclusie van repliek in oppositie heeft kunnen nemen, kan dus niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
Met betrekking tot grief 1 in incidenteel hoger beroep: Mocht [appellante] het geding van [de betrokkene] overnemen?
3.8.1.
In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] de procedure rechtsgeldig van [de betrokkene] heeft overgenomen. De kantonrechter heeft vanaf dat moment [appellante] in plaats van [de betrokkene] als formele procespartij aangemerkt. Ook in het eindvonnis van 27 maart 2019 heeft de kantonrechter [appellante] als formele procespartij aangemerkt.
3.8.2.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep is daartegen gericht. In de toelichting op de grief betoogt Wonen Zuid dat de kantonrechter deze overname van het geding door [appellante] niet had moeten toestaan en dat de kantonrechter [de betrokkene] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet omdat haar goederen ten tijde van het instellen van het verzet al onder bewind stonden en zij dus niet bevoegd was om in rechte op te treden.
3.8.3.
Het hof stelt naar aanleiding van deze grief het volgende voorop. Artikel 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende (degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. De in dit geding aan de orde zijnde betalingsverplichtingen uit een huurovereenkomst hebben betrekking op het onder bewind gestelde vermogen. [appellante] moet daarom ten behoeve van [de betrokkene] optreden als formele procespartij in de onderhavige procedure betreffende de in geding zijnde betalingsverplichtingen uit de door Wonen Zuid gestelde huurovereenkomst (zie in vergelijkbare zin onder meer HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Dit brengt mee dat het verzet dat bij dagvaarding van 13 september 2017 is ingesteld, door [appellante] had moeten worden ingesteld.
3.8.4.
Dat het verzet door [de betrokkene] zelf en niet door [appellante] is ingesteld, brengt echter niet mee dat de kantonrechter [de betrokkene] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het verzet. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen. Dat [de betrokkene] en haar gemachtigde ten tijde van het instellen van het verzet al op de hoogte waren van het bestaan van het bewind, voert niet tot een ander oordeel. Het hof wijst in dit verband op rov. 3.4.2 van het al genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, waarin onder meer het volgende is overwogen: “Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.” Zie in vergelijkbare zin onder meer hof ’s-Hertogenbosch 17 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3436, rov. 5.1.
3.8.5.
Om bovenstaande redenen concludeert het hof dat de kantonrechter op goede gronden de bewindvoerder als formele procespartij in plaats van [de betrokkene] heeft aangemerkt. Het hof verwerpt daarom grief 1 in incidenteel hoger beroep.
3.8.6.
Het hof zal in het navolgende [appellante] steeds als procespartij noemen, ook als het de periode betreft vóórdat [appellante] het geding van [de betrokkene] heeft overgenomen.
Met betrekking tot de grieven in principaal hoger beroep en de grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep: is het verzet tijdig ingesteld?
3.9.1.
In het tussenvonnis van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter voorshands bewezen geacht dat [appellante] niet tijdig in verzet is gekomen. De kantonrechter heeft [appellante] in dit vonnis toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen dit rechterlijk vermoeden dat [de betrokkene] niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis van 27 juli 2011.
In het eindvonnis van 27 maart 2019 heeft de kantonrechter geconstateerd dat [appellante] geen tegenbewijs heeft geleverd en dat daarmee vast is komen te staan dat [appellante] niet tijdig in verzet gekomen is. Om die reden heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] in verzet afgewezen en het verstekvonnis van 27 juli 2011 bekrachtigd.
3.9.2.
Het hof stelt volledigheidshalve vast dat die beslissing niet past bij het daaraan ten grondslag gelegde oordeel. Bij het oordeel dat [appellante] niet tijdig in verzet is gekomen, past een niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in het verzet en niet een afwijzing van de vordering in verzet en een bekrachtiging van het verstekvonnis.
3.9.3.
De grieven in principaal hoger beroep en de grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep stellen naar de kern genomen de vraag aan de orde of het verzet tijdig ingesteld. Volgens [appellante] is dat het geval. Zij stelt dat het verzet is ingesteld binnen vier weken nadat [de betrokkene] met het vonnis bekend raakte. In deze stelling ligt het standpunt besloten dat [de betrokkene] niet eerder dan 16 augustus 2017 (vier weken voor het instellen van het verzet bij verzetdagvaarding van 13 september 2017) met het vonnis bekend is geworden.
3.9.4.
Wonen Zuid heeft die stelling betwist. Volgens Wonen Zuid is het verzet te laat ingesteld. Wonen Zuid voert daartoe onder meer aan dat de sleutels van het gehuurde op 7 september 2011 door [de betrokkene] zijn ingeleverd en dat het gehuurde vanaf die datum weer aan Wonen Zuid ter beschikking stond. Volgens Wonen Zuid blijkt reeds hieruit dat [de betrokkene] bekend was met het vonnis, en heeft zij ook ten dele aan het vonnis voldaan en daarin berust.
3.9.5.
[de betrokkene] heeft deze stellingen van Wonen Zuid betwist. Het betoog van [de betrokkene] houdt naar de kern genomen in dat zij de woning niet van Wonen Zuid heeft gehuurd, en dus ook niet betrokken is geweest bij het inleveren van de sleutels en het staken van het gebruik van de woning.
3.9.6.
Het hof stelt in verband met dit geschilpunt het volgende voorop.
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan aan hem bekend is. Buiten deze gevallen vangt de verzettermijn volgens artikel 143 lid 3 BW aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
3.9.7.
Het verstekvonnis is op 9 augustus 2011 aan [de betrokkene] betekend door achterlating van het betekeningsexploot in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde, omdat de deurwaarder aldaar niemand aantrof aan wie hij rechtsgeldig een afschrift van het exploot kon afgeven. De betekening van het vonnis heeft dus niet in persoon plaatsgevonden. Ook is niet gesteld of gebleken dat een uit kracht van het vonnis strekkende akte aan [de betrokkene] in persoon is betekend. De verzettermijn is dus niet gaan lopen door betekening van het vonnis of een uit kracht van het vonnis strekkende akte aan [de betrokkene] in persoon.
3.9.8.
Met betrekking tot de vraag of de verzettermijn is gaan lopen door tenuitvoerlegging van het vonnis overweegt het hof het volgende. Volgens artikel 144 Rv wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd:
  • a. in geval van gerechtelijke verkoop van goederen, na de verkoop;
  • b. in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;
  • c. in geval van tenuitvoerlegging van een veroordeling tot levering of afgifte van goederen die geen registergoederen zijn, nadat de levering of afgifte heeft plaatsgevonden;
  • d. in geval van gedwongen ontruiming van onroerende zaken, nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden.
In dit geval staat vast dat de onder a, b en c genoemde gevallen van tenuitvoerlegging zich niet hebben voorgedaan.
3.9.9.
Wel staat vast dat de sleutels van het gehuurde op de dag waarop de ontruiming van het gehuurde door de deurwaarder zou plaatsvinden, zijnde 7 september 2011, bij de deurwaarder zijn ingeleverd, en dat Wonen Zuid vanaf dat moment weer zelf de beschikking over het gehuurde heeft gehad. Dit kan in beginsel worden opgevat als een ontruiming door de huurder zelf onder dreiging van tenuitvoerlegging van het vonnis door de deurwaarder, en daarmee als een tenuitvoerlegging van het vonnis in de zin van artikel 144 Rv waardoor de verzettermijn is gaan lopen. In het onderhavige geval staat daar echter vooralsnog aan in de weg dat [appellante] heeft betwist dat [de betrokkene] de huurovereenkomst heeft gesloten en de beschikking over het gehuurde heeft gehad. Volgens [appellante] is [de betrokkene] van de gesloten huurovereenkomst in het geheel niet op de hoogte is geweest, is bij de totstandkoming van de huurovereenkomst identiteitsfraude gepleegd, en heeft [de betrokkene] niet in het gehuurde gewoond en heeft zij het gehuurde ook niet ontruimd. Als deze stellingen juist zouden zijn en desondanks zou worden geoordeeld dat de verzettermijn door de ontruiming zou zijn gaan lopen, zou het recht van [de betrokkene] op toegang tot de rechter op onaanvaardbare wijze worden aangetast, en wel op zodanige wijze dat van een effectieve toegang van [de betrokkene] tot de rechter niet kan worden gesproken. De vraag of het verzet ontvankelijk is, hangt in zoverre nauw samen met de vraag of [de betrokkene] huurster van de woning is geweest.
3.9.10.
Hetzelfde geldt voor de vraag of het inleveren van de sleutels en het weer ter beschikking stellen van de woning aan Wonen Zuid een door [de betrokkene] gepleegde daad van bekendheid vormt waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan reeds toen aan haar bekend was. Als [de betrokkene] huurster van de woning was, is dat naar het oordeel van het hof wel het geval. Als [de betrokkene] niet de huurster van de woning was en de woning dus niet tot 7 september 2011 in gebruik heeft gehad, zijn de sleutels kennelijk door iemand anders ingeleverd en ligt daarin geen daad van bekendheid van [de betrokkene] besloten.
3.9.11.
Het voorgaande brengt mee dat voor beantwoording van de vraag of het verzet tijdig is ingesteld, vooralsnog beslissend is of [de betrokkene] de huurster van de woning is geweest. Over de vraag of er ook andere daden van bekendheid van [de betrokkene] zijn geweest waardoor de verzettermijn meer dan vier weken vóór het instellen van het verzet op 13 september 2017 is gaan lopen, houdt het hof elk verder oordeel aan.
3.10.1.
Wonen Zuid heeft haar standpunt dat [de betrokkene] de partij is bij de op 22 november 2010 gesloten huurovereenkomst, in de verstekprocedure en de verzetprocedure onderbouwd met meerdere producties, waaronder:
  • de op naam van [de betrokkene] gestelde huurovereenkomst;
  • de kopie van het identiteitsbewijs van [de betrokkene] , welke kopie gemaakt is bij gelegenheid van het sluiten van de huurovereenkomst;
  • de notities met diverse gegevens over [de betrokkene] , welke notities door een medewerker van Wonen Zuid zijn gemaakt bij gelegenheid van het aan het sluiten van de huurovereenkomst voorafgaande intakegesprek van 23 september 2010.
3.10.2.
In de memorie van antwoord in principaal hoger beroep heeft Wonen Zuid nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat [de betrokkene] zelf de huurovereenkomst met Wonen Zuid heeft gesloten. Deze nadere producties betreffen:
  • een schriftelijke verklaring van [de medewerker van Wonen Zuid] , de medewerker van Wonen Zuid die het hiervoor genoemde intakegesprek van 23 september 2010 heeft gevoerd;
  • een procesbeschrijving van Wonen Zuid uit 2011 waarin de gang van zaken bij het aangaan van een huurovereenkomst wordt omschreven;
  • een ondertekend formulier met de datum 22 november 2010, waarop aan Wonen Zuid machtiging is verleend om de huur maandelijks af te schrijven van de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] (van welke bankrekening vervolgens, naar het hof begrijpt uit prod. 2 bij de inleidende dagvaarding van de verstekprocedure, daadwerkelijk huurbedragen zijn afgeschreven).
3.10.3.
[de betrokkene] is daarna in principaal hoger beroep niet meer aan het woord geweest, terwijl deze producties met name betrekking hebben op het principaal hoger beroep, en niet op het incidenteel hoger beroep. Het hof zal [de betrokkene] daarom in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest op deze producties te reageren. Wonen Zuid mag daarna bij antwoordmemorie na tussenarrest nog reageren op hetgeen [de betrokkene] in haar memorie na tussenarrest heeft aangevoerd.
3.10.4.
Het hof zal elk verder oordeel over de vraag of de verzettermijn al in september 2011 is gaan lopen, aanhouden.
3.11.
Wonen Zuid heeft in de verzetprocedure voorts aangevoerd dat [de betrokkene] zich op 4 februari 2013 bij Wonen Zuid heeft gemeld in verband met een blokkade waarop zij gestuit was bij het huurdersforum Thuis In Limburg, en dat bij die gelegenheid aan haar een kopie van de eindafrekening ter hand is gesteld. [appellante] heeft deze stelling betwist. Wonen Zuid heeft vervolgens bij haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep als productie 7 een interne notitie ter zake het gestelde gesprek van 4 februari 2013 en als productie 8 een bewijsstuk over de blokkade overgelegd. [appellante] heeft nog niet gereageerd op deze producties, die Wonen Zuid alleen in het kader van de weerlegging van de grieven 2 t/m 4 in principaal hoger beroep heeft besproken. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om bij de door haar te nemen memorie na tussenarrest ook op deze producties te reageren.
3.12.1.
Wonen Zuid heeft in haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep (punt 12) voorts aangevoerd dat de beschikking waarbij de goederen van [de betrokkene] met ingang van 1 augustus 2017 onder bewind zijn gesteld, is gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift met bijlagen, dat bij de rechtbank is ingekomen op 29 mei 2017. Volgens Wonen Zuid zal uit dat verzoekschrift met bijlagen blijken dat [de betrokkene] althans [appellante] op dat moment bekend was met het verstekvonnis van 27 juli 2011. Wonen Zuid heeft het hof verzocht om [appellante] op de voet van artikel 22 Rv te bevelen om het verzoekschrift met bijlagen over te leggen, zodat kan worden vastgesteld of [de betrokkene] althans [appellante] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift bekend was met het verstekvonnis.
3.12.2.
[appellante] is hierna alleen nog in incidenteel hoger beroep aan het woord geweest, en heeft niet op dit verzoek gereageerd. Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om bij de door haar te nemen memorie na tussenarrest een schriftelijke verklaring over te leggen van [appellante] zelf (en dus niet van haar advocaat), waarin [appellante] meedeelt of de in geding zijnde huurschuld aan Wonen Zuid voorkwam in het verzoekschrift tot het instellen van het bewind, of vermeld was op een of meer van de bijlagen bij dat verzoekschrift. Als de huurschuld inderdaad in het verzoekschrift of op een of meer van de bijlagen voorkwam, dan wenst het hof van [appellante] een kopie te ontvangen van de betreffende passages van het verzoekschrift en de bijlagen. Ook wenst het hof in dat geval van [appellante] te vernemen of in de genoemde schuld aan Wonen Zuid een post was opgenomen ter zake de proceskostenveroordeling die bij het verstekvonnis van 27 juli 2011 is uitgesproken. Ook op deze kwesties mag Wonen Zuid daarna bij antwoordmemorie na tussenarrest reageren.
3.13.
[appellante] heeft op de derde (ongenummerde) bladzijde van de memorie van grieven gesteld dat Wonen Zuid “de oorspronkelijke overeenkomst klaarblijkelijk heeft weggegooid”. Het is voor het hof niet duidelijk waar [appellante] die stelling op baseert. [appellante] dient die stelling bij de door haar te nemen memorie na tussenarrest toe te lichten. Wonen Zuid dient daarop dan bij antwoordmemorie na tussenarrest te reageren. Het hof wenst van Wonen Zuid dan te vernemen of zij beschikt over de originele huurovereenkomst en het originele machtigingsformulier.
3.14.
Het hof houdt elk verder oordeel nu aan.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 januari 2018;
verwijst de zaak naar de rol van 30 juni 2020 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [appellante] , waarbij zij zich dient uit te laten en stukken dient over te leggen over hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.4.3, rov. 3.10.3, rov. 3.11, rov. 3.12.2 en rov. 3.13, waarna Wonen Zuid zich bij antwoordmemorie na tussenarrest over dezelfde onderwerpen zal moeten uitlaten;
het hof houdt elke verdere beslissing nu aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer