In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], vertegenwoordigd door haar bewindvoerster, tegen de stichting Weller Wonen. De zaak betreft herstelkosten van een huurwoning die [appellante] van Weller Wonen heeft gehuurd van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2015. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van Weller Wonen tot betaling van herstelkosten toegewezen, maar de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen omdat de veertiendagenbrief niet voldeed aan de wettelijke eisen. In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het vonnis en afwijzing van de herstelkosten, terwijl Weller Wonen in incidenteel appel de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten aanvecht.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de staat van de woning bij het einde van de huurovereenkomst slechter was dan bij aanvang, en dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door haar tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof bevestigt dat de bewindvoerster de procedure heeft overgenomen en dat de kosten voor herstel van de woning voor rekening van [appellante] komen. Wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten oordeelt het hof dat de veertiendagenbrief niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, waardoor [appellante] geen incassokosten verschuldigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, terwijl Weller Wonen in de kosten van het incidenteel hoger beroep wordt veroordeeld.