ECLI:NL:GHSHE:2020:155

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
200.270.303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de schuldsaneringsregeling met maximale termijn voor appellante na niet-nakoming sollicitatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 25 november 2019 de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellante niet aan haar sollicitatieverplichtingen had voldaan. De appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. M.M. de Jong, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk aan deze verplichtingen had voldaan en dat de beëindiging van de regeling onterecht was. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2020 heeft de bewindvoerder verklaard dat de appellante niet altijd viermaal per maand had gesolliciteerd, maar dat er wel sollicitaties waren gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet op de hoogte was van de zitting van de rechtbank en dat de termijn voor het instellen van hoger beroep verschoonbaar was. Het hof heeft vervolgens de beslissing van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling verlengd met de maximale termijn van twee jaar, tot 24 januari 2022. Het hof heeft benadrukt dat de appellante zich gedurende deze verlenging strikt aan haar verplichtingen moet houden en zich moet inspannen om een betaalde baan te vinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 16 januari 2020
Zaaknummer : 200.270.303/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/17/15 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Goirle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 25 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2019, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en uit te spreken dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is geëindigd, althans een uitspraak te doen die uw College in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. de Jong.
  • de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 november 2019;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 18 december 2019;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 30 december 2019 en 6 januari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 11 januari 2017 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 20 augustus 2019 tussentijds beëindigd, omdat [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, te weten de sollicitatieverplichting, niet naar behoren nakomt.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
[appellante] is het niet eens met deze beslissing en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt primair dat zij wel degelijk heeft voldaan aan de sollicitatieverplichtingen
die voortvloeien uit de wet. Zij meent dat de voordracht ten onrechte is gedaan althans
dat deze is gedaan op basis van onvoldoende kennis van de feiten en omstandigheden van het geval.
Het is in deze van belang om aan te geven dat [appellante] de oproeping voor de zitting van de rechtbank nooit heeft ontvangen en daarom niet ter zitting is verschenen. Daar zou zij
namelijk verweer hebben willen voeren en primair aan hebben willen geven dat zij wel
degelijk aan haar verplichtingen heeft voldaan.
Verder zou zij subsidiair hebben willen aanvoeren dat indien en voorzover door de
Rechtbank toch geoordeeld zou zijn dat zij niet had voldaan aan haar verplichtingen,
het beëindigen van de WSNP, op deze grond en zo kort voor de beëindiging van deze
regeling met een schone-lei-verklaring, onredelijk is en er alternatieven voorhanden zijn die
meer recht doen aan haar situatie.
Tenslotte acht [appellante] van belang op te merken dat zij pas op de hoogte
is geraakt van de uitspraak toen deze door haar bewindvoerder op 4 december 2019
werd ontvangen. De bewindvoerder heeft nog dezelfde dag een (proces)advocaat ingeschakeld die ook nog dezelfde dag dit verzoekschrift in hoger beroep heeft ingediend.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Er was geen mogelijk om tijdig hoger beroep in te stellen. Het vonnis is 4 dagen te laat verzonden en door [appellante] pas op vrijdag 29 november 2019 ontvangen. De bewindvoerder deelde [appellante] telefonisch dat ze meteen contact moest opnemen met de rechtbank. Dat heeft ze ook gedaan, zowel telefonisch als via de mail. De rechtbank heeft geen uitsluitsel gegeven wanneer uitspraak zou worden gedaan en haar alleen doorverwezen naar de bewindvoerder. De beide oproepingen heeft [appellante] niet ontvangen en daarom is ze niet ter zitting verschenen.
[appellante] erkent dat zij strikt genomen niet altijd viermaal per maand heeft gesolliciteerd, maar in totaal zijn er volgens haar voldoende sollicitaties door haar verstuurd. [appellante] zorgt vanaf haar zestiende jaar zelfstandig in haar levensonderhoud. Haar afstand tot de arbeidsmarkt is beperkt. Ze wil niet als vrijwilliger voor de stichting blijven werken, maar wil betaald werk vinden. Ze heeft geen diploma’s. Zij heeft wel ervaring, maar die is niet recent. Het solliciteren is weliswaar niet helemaal vlekkeloos verlopen, maar ook na de beëindiging van de toepassing van de WSNP door de rechtbank is ze blijven solliciteren. [appellante] heeft verzocht de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen. [appellante] is zeker bereid om tijdens de periode van de verlenging al haar verplichtingen, waaronder de sollicitatieverplichting, na te komen.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
“Schuldenares heeft een grote betrokkenheid bij de stichting- [stichting] . Schuldenares wordt hiertoe vanuit de participatiewet ook in de gelegenheid gesteld. Dit neemt niet weg dat betrokkene in de schuldsaneringsregeling de verantwoordelijkheid had moeten nemen om zo veel mogelijk voor haar schuldeisers te reserveren. Mijn inziens heeft schuldenares geen- of een zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt. Dat betrokkene tijdens de regeling, ondanks de economisch gunstige omstandigheden, geen betaald werk heeft verricht, is veelzeggend.
Terugkijkend op de afgelopen drie jaar dat de regeling heeft geduurd kan ik niet anders dan constateren dat schuldenares bij herhaling te kort is geschoten in de invulling van de sollicitatieplicht. Ondanks de sollicitaties die wel zijn verricht, bestaat geenszins de indruk dat schuldenares werkelijk heeft getracht om haar inkomen te verhogen.”
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Na afloop van de zitting op 11 november 2019 heeftde bewindvoerder meteen gebeld naar [appellante] . De bewindvoerder kan zich niet herinneren of hij tijdens dat telefoongesprek [appellante] heeft medegedeeld wanneer de rechtbank uitspraak zou doen. De bewijsstukken van de door haar verrichte sollicitaties zijn ontvangen en gecontroleerd. Het waren serieuze sollicitaties. In totaal heeft zij in elk geval sinds maart 2019 voldoende sollicitaties verricht. [appellante] solliciteert alleen onregelmatig en niet zoals voorgeschreven telkens minimaal vier keer per maand. De bewindvoerder heeft niet aangedrongen bij de rechtbank op tussentijdse beëindiging. Daartoe heeft de rechter-commissaris kennelijk ambtshalve besloten. Het is ingewikkeld dat [appellante] zelfs geen tijdelijke baan heeft gehad. Ze doet wel belangrijke dingen voor de stichting. Bij een eventuele verlenging zal er toch iets moeten veranderen, zodat [appellante] uit de bijstand komt, en, onder meer in het belang van de schuldeisers, betaalde arbeid gaat verrichten, want op dit moment wordt er weinig tot niets aan geldbedrag ten behoeve van de schuldeisers opgebouwd.
3.8.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
In de loop der jaren heeft [appellante] een draai aan haar leven weten te geven. Met haar eigen bedrijf ging het in de crisisperiode mis. Ze werkt goed samen met de beschermingsbewindvoerder. Er is wel gesproken over haar sollicitaties, maar er is haar geen hulp geboden; het was haar eigen verantwoordelijkheid. Werken voor de stichting als vrijwilliger levert inderdaad niks op voor de schuldeisers van [appellante] .
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De ontvankelijkheid
3.9.1.
Uit het vonnis, waarvan beroep, blijkt dat de rechtbank tijdens de zitting van 11 november 2019 (waarbij [appellante] niet aanwezig was), heeft bepaald dat uiterlijk op 25 november 2019 uitspraak zou worden gedaan.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard dat hij na afloop van de zitting in eerste aanleg d.d. 11 november 2019 meteen telefonisch contact had opgenomen met [appellante] met de vraag waarom zij niet op de zitting was verschenen. De bewindvoerder heeft daaraan toegevoegd dat hij zich niet meer kan herinneren of hij aan [appellante] zou hebben medegedeeld dat de rechtbank uiterlijk op 25 november 2019 uitspraak zou doen. [appellante] heeft daarop via een e-mail d.d. 11 november 2019 (zie indieningsformulier d.d. 6 januari 2020 van de advocaat) de rechtbank bericht dat zij de twee oproepingen niet had ontvangen en daarom niet ter zitting was verschenen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] daaraan toegevoegd dat zij ook nog telefonisch contact heeft opgenomen met de rechtbank met de vraag of in haar zaak inmiddels uitspraak was gedaan, maar de rechtbank deelde haar mee dat zij contact moest opnemen met haar bewindvoerder. Hieruit leidt het hof af dat niet kan worden vastgesteld dat [appellante] heeft kunnen weten dat de rechtbank op 25 november 2019 uitspraak had gedaan/zou doen.
Uit de bij het indieningsformulier door de advocaat overgelegde brief van de rechtbank blijkt dat wegens organisatorische redenen het vonnis eerst op 29 november 2019, derhalve 4 dagen later, is afgegeven.
Omdat 29 november 2019 een vrijdag betrof heeft [appellante] niet eerder dan de week daarop zich kunnen wenden tot een advocaat om hoger beroep te kunnen instellen tegen het vonnis van de rechtbank.
Rekening houdende met de beroepstermijn van 8 dagen liep de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 25 november 2019 af op 3 december 2019. Uit de inhoud van de processtukken is het hof gebleken dat namens [appellante] pas op 4 december 2019, en daarom rekenkundig één dag te laat, door middel van een fax hoger beroep is ingesteld.
Gelet op de hierboven vermelde gang van zaken rond de afgifte door de rechtbank van het vonnis van 25 november 2019 acht het hof deze termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar en dient [appellante] daarom ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep. Het hof zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het door [appellante] ingestelde hoger beroep.
De inhoudelijke beoordeling
3.10.
Het hof moet, gelet op de inhoud van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en/het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.10.1.
Zoals uit de voortgangsverslagen van de bewindvoerder blijkt is de schuldsaneringsregeling gedurende het eerste jaar wat de sollicitatieplicht betreft allesbehalve vlekkeloos verlopen, wat voor de bewindvoerder aanleiding is geweest op 19 april 2018 een verzoek tot tussentijdse beëindiging bij de rechtbank in te dienen.
Bij vonnis van 29 juni 2018 is dit verzoek afgewezen, omdat [appellante] ter zitting had toegezegd dat zij zich vanaf dat moment de sollicitatieplicht naar behoren na zou komen en maandelijks minimaal 4 sollicitaties zou verrichten en daarvan bewijzen naar de bewindvoerder toe te zenden. Om deze reden heeft de rechtbank [appellante] een allerlaatste kans geboden de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
3.10.2.
Bij brief van 15 augustus 2019 met als bijlage het zesde voortgangsverslag heeft de bewindvoerder de rechter-commissaris bericht dat het afgelopen half jaar de invulling van de sollicitatieplicht door [appellante] opnieuw vrij onregelmatig is verlopen en in aantal niet geheel voldoende. Uit de inhoud van deze brief en het verslag blijkt dat het niet naar behoren nakomen van de sollicitatieplicht door [appellante] voor de bewindvoerder op dat moment nog geen aanleiding vormde opnieuw om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling te vragen. Zoals de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard heeft de rechter-commissaris op 19 augustus 2019, kennelijk op basis van de inhoud van bovengenoemde brief, een voordracht tot tussentijdse beëindiging gedaan, zonder dat de bewindvoerder daarvan op de hoogte was. Na afloop van de mondelinge behandeling van 11 november 2019, waarbij [appellante] niet was verschenen, heeft de rechtbank vervolgens bij vonnis van 25 november 2019 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
3.10.3.
Gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken rond het niet naar behoren nakomen van de sollicitatieplicht is het hof van oordeel dat de rechtbank in beginsel terecht en goede gronden de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] heeft beëindigd. Dit te meer, omdat [appellante] tijdens het eerste jaar van de schuldsaneringsregeling de sollicitatieplicht niet dan wel onvoldoende was nagekomen, waarop de bewindvoerder een verzoek tot tussentijds beëindiging van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank had ingediend. Zoals al hiervoor is overwogen heeft de rechtbank in haar vonnis van 29 juni 2016 [appellante] een allerlaatste kans geboden de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, omdat zij ter zitting in eerste aanleg van 21 juni 2018 had toegezegd dat zij vanaf dat moment minimaal 4 keer maand zou solliciteren. Het hof stelt vast dat [appellante] deze toezegging in ieder geval niet (geheel) gestand heeft gedaan, wat kennelijk voor de rechter-commissaris de reden was om de rechtbank bij voordracht van 19 augustus 2019 te verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
3.10.4.
Het hof is van oordeel dat van de handelwijze van [appellante] , het herhaaldelijk niet naar behoren nakomen van de sollicitatieplicht, haar een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit in beginsel zou moeten leiden tot een beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] , zoals de rechtbank heeft beslist.
Bij indieningsformulier van 6 januari 2020 heeft [appellante] een door haar handgeschreven lijst met sollicitaties overgelegd, waaruit blijkt dat zij in de periode van 16 maart 2019 tot en met 29 december 2019 – dus ook nadat de toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank werd beëindigd – 36 maal zou hebben gesolliciteerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard dat hem door [appellante] bewijsstukken van deze sollicitaties zijn overgelegd op grond waarvan de bewindvoerder heeft kunnen vaststellen dat [appellante] met betrekking tot deze sollicitaties op een correcte wijze heeft gesolliciteerd op bestaande vacatures. De bewindvoerder heeft daarbij wel opgemerkt dat [appellante] niet altijd conform de Recofa-richtlijnen structureel vier maal per maand heeft gesolliciteerd.
Gelet hierop en daarbij rekening houdende met het door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep ingenomen standpunt dat hij op zich geen zwaarwegende bezwaren heeft tegen een eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling, onder de voorwaarde dat [appellante] alles in het werk stelt om uit de bijstand te komen en betaalde arbeid gaat verrichten, is het hof alles tegen elkaar afwegende van oordeel dat [appellante] alsnog een allerlaatste kans moet krijgen om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen en zo zicht te behouden op een schuldenvrije toekomst. [appellante] heeft zelf aangegeven dat zij bereid is mee te werken aan een verlenging, als het hof twijfelt of er door [appellante] wel voldaan is aan alle verplichtingen.
Het hof zal daarom het vonnis waarvan beroep vernietigen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling verlengen met de maximale termijn van twee jaar, omdat [appellante] zeker voor wat betreft het eerste jaar tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatieplicht. Weliswaar heeft de rechtbank in haar beslissing van van 26 augustus 2018 [appellante] een allerlaatste kans gegeven om binnen de reguliere termijn deze tekortkoming te herstellen maar die kans heeft [appellante] dus niet benut (zie 3.10.3.). Daarom telt deze tekortkoming weer volledig mee en rechtvaardigt zo ook de maximale verlenging op dit moment.
Verder heeft zij in de tot nu toe verstreken termijn van de schuldsaneringsregeling een bedrag voor haar schuldeisers bijeen weten te sparen van slechts € 4.192,38, maar voor het overige heeft zij vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling nooit fulltime betaalde arbeid verricht en heeft zij alleen vrijwilligerswerk gedaan.Met deze maximale verlenging kan [appellante] haar eerdere tekortkomingen compenseren.
Het hof wijst [appellante] met nadrukop dat zij zich gedurende de verlenging van de schuldsaneringsregeling stipt dient te houden aan alle aan aan opgelegde verplichtingen en dat zij conform de Recofa-richtlijnen onverkort aan haar sollicitatieplicht dient te voldoen. Verder moet zij zich tot het uiterste inspannen om een fulltime betaalde baan te krijgen, zodat zij metde inkomsten daarvan op haar schulden kan aflossen.
3.11.
Daarbij geldt dat, in het licht van enerzijds artikel 349a Fw en anderzijds de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2935), de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] op een juiste wijze moet worden verlengd. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad daarover als volgt overwogen:
“ 3.6.2. De in de tweede afdeling van titel III Fw voorziene gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling treden op vanaf het moment waarop de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling onherroepelijk is geworden. Het vorenstaande brengt mee dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling”.
Omdat het hof van oordeel is dat een verlenging van 2 jaar op zijn plaats is, zal de verlenging - gegeven de cassatietermijn van 8 dagen van artikel 355 lid 2 Fw jo 351 lid 5 Fw - duren tot 24 januari 2022. Het hof zal daarom de nu aan de orde zijnde einddatum op die datum bepalen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 25 november 2019, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] ;
bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] wordt voortgezet;
verlengt de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] met 2 jaar, te weten tot en met 24 januari 2022;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2020.