ECLI:NL:GHSHE:2020:1521

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
19/00361
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ten dele gegrond verklaard, maar het merendeel van de bezwaren afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.

Het hof heeft vastgesteld dat de bestelauto op naam van belanghebbende is gesteld in het kentekenregister en dat hij derhalve als belastingplichtige moet worden aangemerkt. Belanghebbende stelde dat de bestelauto op het moment van registratie bijna vijf jaar oud was en dat hij recht had op een volledige afschrijving. Het hof verwierp deze stelling, omdat de wetgeving duidelijk maakt dat de termijn van vijf jaar niet naar boven kan worden afgerond. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd. Het hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is er geen aanleiding gezien om het griffierecht of de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00361
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2019, nummer BRE 17/6070, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten dele gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2017 de uit het buitenland ingevoerde bestelauto van het merk [automerk] , met kenteken [kenteken] (hierna: de bestelauto) op zijn naam gesteld. De datum van eerste inschrijving van de bestelauto in het kentekenregister is eveneens 27 januari 2017. De datum eerste toelating is 2 februari 2012.
2.2.
Belanghebbende heeft de auto gekocht van [het bedrijf] . [het bedrijf] heeft op 19 januari 2017 een opgave bruto BPM ingediend. In deze opgave heeft [het bedrijf] het vakje vrijstellingsvergunning aangevinkt en daarbij ingevuld: “bedrijf”. [het bedrijf] heeft de bestelauto niet op haar naam gesteld.
2.3.
De inspecteur heeft belanghebbende verzocht om aangifte en betaling van BPM te doen ter zake van de tenaamstelling van de bestelauto. Belanghebbende heeft daar geen gehoor aan gegeven.
2.4.
De inspecteur heeft daarna op 2 mei 2017 aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.969. Bij die naheffingsaanslag is tevens bij beschikking een verzuimboete vastgesteld van 10%. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft op 1 augustus 2017 het bezwaar in zijn geheel afgewezen. Op 22 augustus 2017 is de inspecteur alsnog ambtshalve tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen de verzuimboete en is de verzuimboete verminderd tot nihil.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep uitsluitend gegrond verklaard ten aanzien van de kosten van bezwaar en de inspecteur veroordeeld alsnog die kosten te vergoeden. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende belastingplichtig voor de BPM?
2. Zo ja, bedraagt de verschuldigde belasting nihil in verband met de ouderdom van de bestelauto?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Belastingplicht
4.1.
De BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een bestelauto in het kentekenregister. [1] Daaronder wordt verstaan: het inschrijven en te naam stellen dan wel op naam stellen van een motorrijtuig in het kentekenregister. [2] Met het kentekenregister wordt bedoeld het register genoemd in artikel 1, lid 1, letter i, Wegenverkeerswet 1994. [3]
4.2.
Het voorgaande betekent dat het enkel inschrijven van een auto in het kentekenregister nog niet meebrengt dat belasting is verschuldigd. De registratie is pas voltooid wanneer de auto te naam dan wel op naam is gesteld.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat het belastbare feit heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017.
4.4.
De BPM wordt geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt dan wel is gesteld in het kentekenregister. [4]
4.5.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat belanghebbende belastingplichtige is. De bestelauto is immers op zijn naam gesteld in het kentekenregister. De inspecteur heeft in het verweer bij de rechtbank gesteld dat de bestelauto niet op een eerder moment op naam van een ander is gesteld, dus ook niet op naam van [het bedrijf] . Hoewel belanghebbende aanvankelijk heeft gesteld dat de auto op naam van een ondernemer is gesteld, waarmee kennelijk [het bedrijf] wordt bedoeld, heeft hij dit – gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
4.6.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte vrijstelling is verleend aan [het bedrijf] op grond van artikel 13a Wet BPM en dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling meebrengt dat de alsnog verschuldigde belasting moet worden nageheven van degene aan wie ten onrechte een vrijstelling is verleend.
4.7.
De vrijstelling als bedoeld in artikel 13a Wet BPM wordt verleend voor bestelauto’s die op naam van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet omzetbelasting 1968 worden gesteld. Aangezien de bestelauto in dit geval niet op naam van [het bedrijf] is gesteld, er dus voorafgaande aan de tenaamstelling op belanghebbende nog geen belastbaar feit heeft plaatsgevonden, kan er ook geen sprake zijn van een verleende vrijstelling. Het enkele feit dat in de opgave BPM door [het bedrijf] het vakje ‘vrijstelling’ is aangekruist doet daar niet af. Dit betekent dat ook niet wordt toegekomen aan toepassing van artikel 13a, lid 3, Wet BPM.
4.8.
De eerste vraag moet daarom bevestigend worden beantwoord.
2. Omvang van de verschuldigde belasting
4.9.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat geen belasting is verschuldigd, omdat vijf jaar is verstreken nadat de bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen. Belanghebbende stelt daarbij dat uitgegaan moet worden van een afronding naar boven in het voordeel van de belastingplichtige, aangezien dat de gebruikelijke werkwijze is bij toepassing van de afschrijvingstabel. In dit geval is een periode verstreken van vier jaar, elf maanden, en 25 dagen. Afgerond naar boven betekent dat vijf jaar.
4.10.
Indien na het tijdstip waarop een bestelauto voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van vijf jaren of meer, dan wordt de afschrijving gesteld op 100%. [5]
Uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat met vijf jaren iets anders wordt bedoeld dan vijf perioden van twaalf maanden. Het enkele feit dat bij de toepassing van de afschrijvingstabel [6] in het voordeel van de belastingplichtige wordt afgerond, door een gedeelte van een maand gelijk te stellen met een maand, betekent niet dat dit ook zou moeten gelden voor deze termijn van vijf jaren. Er zijn in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen te vinden die de uitleg die belanghebbende voorstaat ondersteunen. Op het tijdstip van registratie op 27 januari 2017 was de termijn van vijf jaar nog niet verstreken en kan artikel 10, lid 3, Wet BPM niet worden toegepast. Voor dat geval is de hoogte van de naheffingsaanslag tussen partijen niet in geschil.
Conclusie
4.11.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is wegens verhindering van de voorzitter ondertekend door A.J. Kromhout.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 1, lid 2, Wet BPM.
2.Artikel 2, aanhef en letter b, Wet BPM.
3.Artikel 2, aan hef en letter a, Wet BPM.
4.Artikel 5, lid 1, Wet BPM.
5.Artikel 10, lid 3, Wet BPM.
6.Artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM.