“4.9. Belanghebbende voert in de kern aan dat spaarders en beleggers ten onrechte
hetzelfde worden behandeld en dat de wetgever voor spaarders een ander systeem had
kunnen en moeten kiezen om zijn doelstellingen te behalen.
De wetgever heeft bij de vormgeving van de box 3-heffing gekozen voor een ‘robuust’
systeem waarbij alle bezittingen van een belastingplichtige, voor zover niet begrepen in box
1 of 2, die in economische zin rendement kunnen opleveren onder de reikwijdte van het
forfaitaire rendement vallen. Daarbij is uitgegaan van één ongedifferentieerd forfaitair
rendementspercentage van 4 ongeacht de soort bezittingen van een belastingplichtige. Die
keuze van de wetgever — vanuit het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel
mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38) - is niet van
redelijke grond ontbloot. De keuze om spaarders en beleggers gelijk te behandelen in box 3
ligt dus binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever heeft. Het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM is daarom niet geschonden. Dat de wetgever andere keuzes had kunnen maken — die volgens belanghebbende redelijker zijn —, maakt dat niet anders. Voor de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden gaat het er niet om of gelet op de doelstellingen een andere keuze beter was geweest. Het gaat er slechts om of de wel gemaakte keuze al dan niet binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever valt.”