ECLI:NL:GHSHE:2020:1475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
17/00687
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de onrechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing in box III voor het jaar 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de onrechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing in box III voor het jaar 2015 aan de orde is. Belanghebbende stelt dat de heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende bevestigd, waarbij de inspecteur de aanslag had opgelegd op basis van de ingediende aangifte. Het hof heeft de zaak behandeld en de argumenten van belanghebbende en de inspecteur gehoord. Belanghebbende heeft betoogd dat de vermogensrendementsheffing onrechtmatig is, maar het hof oordeelt dat de wetgever binnen zijn beoordelingsmarge is gebleven en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 7 mei 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00687
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 september 2017, nummer BRE 16/7573, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.086 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.001, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 30 augustus 2018. Het hof heeft toen beslist dat de zaak wordt aangehouden tot de Hoge Raad heeft beslist in de destijds aanhangige proefprocedures waarin de vraag aan de orde is of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP). De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 arrest gewezen in die zaken, onder andere in de zaak met nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816. Het Hof heeft bij brief van 21 juni 2019 partijen verzocht te reageren op voornoemd arrest. Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2019 gereageerd. De inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2019 een reactie ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de voortzetting van het onderzoek ter zitting bij brieven van 11 september 2019 en van 9 december 2019 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek op de zitting is voortgezet op 24 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de brief van de staatssecretaris van Financiën van 23 januari 2020, nr. [nummer] .
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is getrouwd en woont in 2015 samen met haar echtgenoot [gemachtigde] .
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan. Volgens die aangifte bedraagt het inkomen uit werk en woning € 14.086 en bestaan de bezittingen van belanghebbende op 1 januari 2015 uit bank- en spaartegoeden met een waarde van € 145.926. De aangegeven rendementsgrondslag bedraagt na aftrek van het heffingvrije vermogen € 75.030. Dat bedrag is volledig aan belanghebbende toegerekend.
2.3.
Ter zake van de eigen woning van belanghebbende met een WOZ-waarde van € 204.000 is per saldo geen belastbaar inkomen uit eigen woning aangegeven als gevolg van de aftrek wegens geen eigenwoningschuld.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd. De verschuldigde IB/PVV over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 900.
2.5.
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 voor een bedrag van € 1.493 aan rentebaten uit bank- en spaartegoeden genoten.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing onrechtmatig is.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting een kopie overgelegd van de brief van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) van 23 januari 2020, nr. [nummer] . In die brief kondigt de staatssecretaris aan dat in het voorjaar van 2020 door drie deskundigen advies wordt uitgebracht met betrekking tot het antwoord op de vraag welke verplichtingen de wetgever heeft indien het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) oordeelt dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 tot en met 2016 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het EP. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van haar zaak in afwachting van het door de staatssecretaris aangekondigde deskundigenadvies. Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om aanhouding van haar zaak beslist het hof als volgt. Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk verklaard geen beroep te doen op artikel 1 van het EP, terwijl uit de voornoemde brief blijkt dat een uit het deskundigenadvies eventueel voortvloeiende tegemoetkoming door de wetgever slechts verband houdt met een beroep op die bepaling.
Bovendien is in dit stadium ongewis hoe het deskundigenadvies zal luiden, evenals welk gevolg de wetgever aan dat uit te brengen advies zal verbinden. Naar het oordeel van het hof is onder die omstandigheden een doelmatig procesverloop niet gediend met het aanhouden van deze zaak. Het hof wijst het verzoek van belanghebbende om aanhouding van haar zaak daarom af.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Met betrekking tot de grief van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing onrechtmatig is, overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet beoordelen. Daarom zijn de rechtspolitieke keuzes die aan de vermogensrendementsheffing ten grondslag liggen, voorbehouden aan de wetgever. Dit blijkt ook uit artikel 120 van de Grondwet, op grond waarvan de rechter bepalingen uit de Wet IB 2001 niet aan de Grondwet mag toetsen. Niettemin kan de rechter een bepaling uit de Wet IB 2001 op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing laten indien de toepassing van die wettelijke bepaling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard geen beroep te doen op artikel 1 van het EP. Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard wél een beroep te doen op artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). In dat kader heeft belanghebbende gesteld dat spaartegoeden en beleggingen in het jaar 2015 binnen de vermogensrendementsheffing volgens haar ten onrechte op dezelfde wijze worden belast.
4.4.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel doordat spaartegoeden en beleggingen binnen de vermogensrendementsheffing in het jaar 2015 op dezelfde wijze worden belast, overwoog de rechtbank als volgt.
“4.9. Belanghebbende voert in de kern aan dat spaarders en beleggers ten onrechte
hetzelfde worden behandeld en dat de wetgever voor spaarders een ander systeem had
kunnen en moeten kiezen om zijn doelstellingen te behalen.
De wetgever heeft bij de vormgeving van de box 3-heffing gekozen voor een ‘robuust’
systeem waarbij alle bezittingen van een belastingplichtige, voor zover niet begrepen in box
1 of 2, die in economische zin rendement kunnen opleveren onder de reikwijdte van het
forfaitaire rendement vallen. Daarbij is uitgegaan van één ongedifferentieerd forfaitair
rendementspercentage van 4 ongeacht de soort bezittingen van een belastingplichtige. Die
keuze van de wetgever — vanuit het oogpunt van eenvoud en om belastingontwijking zoveel
mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38) - is niet van
redelijke grond ontbloot. De keuze om spaarders en beleggers gelijk te behandelen in box 3
ligt dus binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever heeft. Het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM is daarom niet geschonden. Dat de wetgever andere keuzes had kunnen maken — die volgens belanghebbende redelijker zijn —, maakt dat niet anders. Voor de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden gaat het er niet om of gelet op de doelstellingen een andere keuze beter was geweest. Het gaat er slechts om of de wel gemaakte keuze al dan niet binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever valt.”
Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel in de zin van de hiervóór genoemde verdragsbepalingen is geen sprake.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.6.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van (materiële) schade, bestaande uit door haar betaalde belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Omdat het (hoger) beroep ongegrond is, is een schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de orde.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan op 7 mei 2020 door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.