ECLI:NL:GHSHE:2020:1473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
2 mei 2020
Zaaknummer
19/00121
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen van een Rijnvarende met reeds geheven sociale verzekeringspremies in Luxemburg

In deze zaak gaat het om de premieplicht voor de volksverzekeringen van een Rijnvarende die in 2014 werkzaam was op een binnenvaartschip en in dienst was bij een Luxemburgse werkgever. De Belastingdienst heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, ondanks het feit dat er al sociale verzekeringspremies in Luxemburg waren ingehouden. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing afgewezen, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd is om premie volksverzekeringen te heffen, omdat de premieplicht voor de volksverzekeringen niet is vastgesteld door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB heeft geen besluit of A1-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat de belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is. Het hof stelt vast dat de belanghebbende feitelijk onderworpen is aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg, waar al sociale verzekeringspremies zijn betaald. Het hof concludeert dat de heffing van de premie volksverzekeringen door de Belastingdienst in dit geval niet is toegestaan, en dat de belanghebbende recht heeft op vrijstelling van deze heffing voor de periode waarin hij in Luxemburg was verzekerd.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de aanslag wordt verminderd. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het hof benadrukt dat de beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen uitsluitend toekomt aan de SVB, en dat de belastingrechter niet kan oordelen over de premieplicht als er al in een andere lidstaat is geheven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00121
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2019, nummer BRE 17/4067 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft een brief verzonden op 23 december 2019 met het verzoek tot het overleggen van stukken. Belanghebbende heeft per fax ontvangen op 28 januari 2020 hierop gereageerd.
1.7.
De partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak, de zaak met nummer 19/00355 van belanghebbende [A] en de zaak met de nummers 19/00265, 19/00266, 19/00272 en 19/00273 van belanghebbende [B] .
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in het onderhavige jaar in [woonplaats] , [adres] .
2.2.
In het jaar 2014 was belanghebbende werkzaam aan boord van het binnenvaartschip [F] . Belanghebbende was gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 in dienstbetrekking bij [D] (hierna: [D] ), gevestigd in Luxemburg. Van 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [G] , te Liechtenstein. Belanghebbende is een zogenoemde Rijnvarende.
2.3.
Over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 zijn door de werkgever € 3.269,92 aan Luxemburgse sociale verzekeringspremies ingehouden.
2.4.
Aan belanghebbende is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 22 februari 2006 een E101-verklaring afgegeven. Deze op de voet van de Verordening EEG nr. 1408/71 [1] gegeven verklaring betreft: ‘attestation concernant la législation applicable’. Deze verklaring geldt met ingang van 1 januari 2004 voor onbepaalde tijd. In de verklaring is opgenomen dat [D] de sociale verzekeringspremies van belanghebbende betaalt en dat belanghebbende onderworpen is aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving. De inspecteur heeft bij brief van 9 augustus 2016 het bevoegde orgaan in Luxemburg verzocht de E101-verklaring ongeldig te verklaren. In antwoord daarop heeft het bevoegde orgaan in Luxemburg bij brief van 26 augustus 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) bericht dat de E101- verklaring met ingang van 1 januari 2007 zou zijn ingetrokken.
2.5.
Door de Liechtensteinse autoriteiten is aan belanghebbende met dagtekening 22 december 2014 een A1-verklaring afgegeven voor de periode 1 september 2014 tot en met 31 december 2015 waaruit volgt dat op belanghebbende voor die periode de sociale zekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
2.6.
De SVB heeft zich voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 geen oordeel gevormd omtrent de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen. Er is door de SVB geen besluit of A1-verklaring gegeven, waaruit volgt dat belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014 naar een verzamelinkomen van € 44.205. In de aangifte is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd. Tevens is voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor de premie volksverzekeringen. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen is voor de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2014 niet verleend. De aanslag is vastgesteld als volgt:
Aangegeven verzamelinkomen
€ 44.205
Af: aftrek sociale premies
€ 2.367
Vastgesteld belastbaar inkomen
€ 41.838
Het herleid premie-inkomen is vastgesteld op € 22.241, de geheven premie volksverzekeringen op € 6.928 en de heffingskorting voor deze premie € 2.055.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende een vrijstelling toekomt voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vrijstelling van de heffing van de premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid inspecteur
4.1.
Anders dan belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd is de inspecteur bevoegd te heffen. Dit volgt uit de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.2.
Dat de inspecteur naar nationaal recht bevoegd is te heffen betekent echter niet dat de inspecteur bij die heffing Unierechtelijke en internationale regels kan negeren. Ter vergelijking: de omstandigheid dat de inspecteur bevoegd is inkomstenbelasting te heffen betekent niet dat hij een voorkoming van dubbele belasting ingevolge een belastingverdrag achterwege kan laten, terwijl daar wel recht op bestaat.
4.3.
Zowel uit artikel 11 van de basisverordening [2] als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst [3] volgt dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat kan worden onderworpen.
4.4.
In het onderhavige jaar is belanghebbende (feitelijk) onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en zijn sociale verzekeringspremies in Luxemburg betaald.
4.5.
Als in Nederland van belanghebbende zonder meer premie volksverzekeringen zou mogen worden geheven dan zou belanghebbende aan de wetgeving van twee lidstaten zijn onderworpen.
4.6.
Dit is zowel in strijd met artikel 11 van de basisverordening als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst.
4.7.
In artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is verankerd dat verordeningen, zoals de basisverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat.
4.8.
Uit artikel 94 van de Grondwet volgt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
4.9.
Het feit, dat de inspecteur bevoegd is te heffen kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de inspecteur in afwijking van zowel artikel 11 van de basisverordening als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst belanghebbende (feitelijk) onderwerpt aan de wetgeving van twee lidstaten zonder acht te slaan op die Unierechtelijke en internationale bepalingen.
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is in de zin van Rijnvarendenovereenkomst.
4.11.
De procedurevoorschriften in het Besluit A1 [4] en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening [5] zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Om het resultaat te bereiken dat een belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, is in de toepassingsverordening en het Besluit A1 voorzien in de mogelijkheid de zaak aan de Administratieve Commissie voor te leggen indien de betrokken organen of autoriteiten het niet eens kunnen worden en in een dialoog- en bemiddelingsprocedure die daaraan voorafgaat.
4.12.
De SVB moet ingevolge artikel 16, zesde lid, van de toepassingsverordening [6] ten behoeve van in meer lidstaten werkzame personen beoordelen of er een verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland bestaat. Daartoe kan een A1- verklaring worden afgegeven. De belastingrechter is vervolgens aan die A1-verklaringen gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast. [7] De SVB is het bevoegde bestuursorgaan voor de toepassing van de basis- [8] , toepassingsverordening en de Rijnvarendenovereenkomst en de inspecteur niet.
4.13.
Een de belastingrechter bindende A1-verklaring ontbreekt voor deze periode, evenals een besluit van de SVB omtrent de verzekerings- en premieplicht voor de volksverzekeringen. Dit roept de vraag op of de belastingrechter materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
4.14.
Het hof is, anders dan de inspecteur verdedigt, van oordeel dat de belastingrechter niet materieel kan toetsen of belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. Een dergelijke materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als de bestuursrechter (sociale zekerheidsrechter) hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien zou het voor belanghebbende belastend zijn indien hij voor hetzelfde geschil zowel de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). Bij deze door het hof gekozen benadering past het wel, dat de Hoge Raad in cassatie tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep het oordeel van deze Raad over de vraag of een belanghebbende over deze periode verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen volledig (cassatie technisch) toetst en daaraan dan in cassatie niet voorbij gaat omdat de belastingrechter daarover zou moeten oordelen. [9]
4.15.
Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad), terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad). [10]
4.16.
De beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat, als een andere lidstaat al sociale verzekeringspremies heeft geheven, dient te geschieden (alleen) door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep). De SVB is het bevoegde bestuursorgaan om dubbele heffing binnen de Europese Unie tegen te gaan en de inspecteur niet. Met andere woorden, de beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1- verklaring) in een geval als het onderhavige, waarin een andere lidstaat al heeft geheven, mag de Belastingdienst niet heffen. [11]
4.17.
In dit verband wijst het hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd. Uit het arrest van het HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 68, 69, 70, 74 en 75, volgt dat het voor het Unierecht bevoegde bestuursorgaan de Unierechtelijke procedurevoorschriften dient na te leven om te voorkomen dat sociale verzekeringspremies dubbel worden geheven en/of dat de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen en dat het Unierecht wordt ondermijnd. Omdat de inspecteur niet het voor het Unierecht bevoegde bestuursorgaan is en in een andere lidstaat al is geheven mag de Belastingdienst niet zonder tussenkomst van de SVB heffen.
4.18.
Mocht later blijken dat, nadat de SVB heeft beslist en de rechterlijke kolom van de sociale zekerheid (meermalen) is doorlopen, dat belanghebbende wel verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen dan kan de inspecteur navorderen binnen de daarvoor geldende termijn. [12] Dat deze termijn beperkt, en voor het onderhavige geval verlopen, is, is dan in evenwicht met de situatie, waarin een belanghebbende niet bij de belastingrechter procedeert over de geheven premie volksverzekeringen en na vijf jaren ook geen recht heeft op een ambtshalve vermindering (artikel 45aa, aanhef, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001) [13] en evenmin om herziening van een uitspraak van de belastingrechter kan vragen, eenvoudigweg omdat die rechterlijke uitspraak er niet is. [14]
4.19.
Uit het vorenstaande volgt, dat over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 een vrijstelling van de heffing van de premie volksverzekeringen moet worden verleend. Aangezien voor de periode vanaf 1 september 2014 al vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen is verleend, betekent dit dat de aanslag moet worden verminderd met de geheven premies (na aftrek van het deel van de heffingskorting dat ziet op de premie volksverzekeringen). De aanslag wordt daarom verminderd tot € 6.048 (verschuldigde belasting) -/- € 505 (heffingskorting) = € 5.543.
E101-verklaring
4.20.
Voor hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de E101-verklaring verwijst het hof naar zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140. De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.9 moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De stellingen van belanghebbende worden verworpen.
Overige stellingen
4.21.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 128 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.24.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1 (punten) x € 261 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 261.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.26.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
4.27.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2,5 (punten voor het indienen van het hogerberoepschrift, het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.312,50.
4.28.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag 2014 tot een bedrag van € 5.543;
  • vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 261;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 2.362,50;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 174 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage relevante regelgeving
Heffing in één lidstaat
In de basisverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(15) Het is noodzakelijk dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.
(…)
(32) Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot de een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.’.
In de Rijnvarendenovereenkomst is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.’
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
In het Besluit A1 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Gelet op Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de voorlopige toepassing van wetgeving en de voorlopige toekenning van uitkeringen in gevallen waar tussen de organen van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving,
Gelet op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de invoering van een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Een van de sleutelfactoren voor het efficiënt functioneren van de communautaire regels betreffende de coördinatie van nationale socialezekerheidsstelsels, is nauwe en efficiënte samenwerking tussen de autoriteiten en organen van de verschillende lidstaten.
(4) Het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Verdrag, vereist ook dat organen de voor de toepassing van de verordeningen relevante feiten zorgvuldig en juist dienen vast te stellen. (…) als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving (…), is het in het belang van de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen dat de organen of autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een redelijke termijn tot overeenstemming kunnen komen.
(…)
(11) De lidstaten hebben te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een standaardprocedure die gevolgd dient te worden voordat een kwestie aan de Administratieve Commissie kan worden voorgelegd, en aan een nadere precisering van de rol van de Administratieve Commissie bij het oplossen van meningsverschillen tussen organen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving.
(…)
BESLUIT:
1. In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
(…)
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.’.
In de toepassingsverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
(…)
(6) De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van Verordening (EG) nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. (…)
(9) Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. (…)
(…)
(13) Deze verordening voorziet in maatregelen en procedures om de mobiliteit van werknemers en werklozen te bevorderen. (…)
(…)
HOOFDSTUK II
Bepalingen inzake samenwerking en gegevensuitwisseling
Artikel 2
Tussen de organen uit te wisselen informatie en wijze waarop deze uitwisseling moet plaatsvinden
(…)
2. Door de organen worden onverwijld alle gegevens verstrekt of uitgewisseld die nodig zijn voor de vaststelling van de rechten en plichten van degenen op wie de basisverordening van toepassing is. (…)
Artikel 6
Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
(…)
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, wanneer de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
(…)
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
(…)
HOOFDSTUK III
Overige algemene bepalingen voor de toepassing van de basisverordening
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 16
Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2,tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
(…)
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
2.Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
3.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397.
4.Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels.
5.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
6.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
7.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1838.
8.Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
9.Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, onder 4.9.
10.Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, onder 4.7.
11.Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, onder 4.10.
12.Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.30.
13.In dit artikel is onder bepaald dat de Inspecteur een belastingaanslag, die op een te hoog bedrag is vastgesteld, niet ambtshalve vermindert als vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Zie: hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.32.
14.Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.