In deze zaak gaat het om de premieplicht voor de volksverzekeringen van een Rijnvarende die in 2014 werkzaam was op een binnenvaartschip en in dienst was bij een Luxemburgse werkgever. De Belastingdienst heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, ondanks het feit dat er al sociale verzekeringspremies in Luxemburg waren ingehouden. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing afgewezen, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Het hof oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd is om premie volksverzekeringen te heffen, omdat de premieplicht voor de volksverzekeringen niet is vastgesteld door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB heeft geen besluit of A1-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat de belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is. Het hof stelt vast dat de belanghebbende feitelijk onderworpen is aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg, waar al sociale verzekeringspremies zijn betaald. Het hof concludeert dat de heffing van de premie volksverzekeringen door de Belastingdienst in dit geval niet is toegestaan, en dat de belanghebbende recht heeft op vrijstelling van deze heffing voor de periode waarin hij in Luxemburg was verzekerd.
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de aanslag wordt verminderd. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het hof benadrukt dat de beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen uitsluitend toekomt aan de SVB, en dat de belastingrechter niet kan oordelen over de premieplicht als er al in een andere lidstaat is geheven.