ECLI:NL:GHSHE:2020:1409

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
20-001006-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van strafzaak inzake overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, namelijk het medeplegen van overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep gevoerd en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een veroordeling tot een geldboete van € 1.800,- had geëist, bij gebreke van betaling te vervangen door 28 dagen hechtenis. De verdediging pleitte voor vrijspraak.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de rol van de rechtspersoon en de betrokken medewerkers. Het hof concludeerde dat de gedragingen van een medewerker, die afvalwater op een ongeoorloofde wijze had geloosd, aan de rechtspersoon konden worden toegerekend. De rechtspersoon had niet de zorg betracht die in redelijkheid kon worden gevergd om deze gedraging te voorkomen. Het hof oordeelde dat de rechtspersoon zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.

De verdachte werd echter vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, omdat het hof niet kon vaststellen dat hij als pleger of medepleger kon worden aangemerkt. De verdachte had geen uitvoeringshandelingen verricht en zijn bijdrage was niet toereikend voor een bewezenverklaring. Het hof bevestigde het vonnis waarvan beroep, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001006-15
Uitspraak : 13 februari 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2015 in de strafzaak met parketnummer 01-995007-14 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, te weten medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, meermalen gepleegd en/of medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en van het subsidiair ten laste gelegde, te weten feitelijke leiding geven aan het door de rechtspersoon medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, meermalen gepleegd en/of feitelijke leiding geven aan het door de rechtspersoon medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, opnieuw rechtdoende de verdachte zal vrijspreken van het hem primair ten laste gelegde, het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 1.800,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 28 dagen hechtenis.
Van de zijde van de verdachte is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor wat betreft de daarin gegeven beslissing tot vrijspraak van het ten laste gelegde. Het hof komt tot een andere motivering van deze beslissing en stelt die voor de overwegingen van de rechtbank in de plaats. Het hof overweegt het volgende.
1.1
Alvorens de vraag kan worden beantwoord of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van of aan feitelijke leiding geven aan het ten laste gelegde dient eerst te worden vastgesteld of [medeverdachte/rechtspersoon] het ten laste gelegde heeft begaan.
1.2
Daderschap van de rechtspersoon
Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.).
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat [medeverdachte/rechtspersoon] het
ten laste gelegde heeft begaan, wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
Een medewerker van het bedrijf, [medeverdachte 1] , heeft op verschillende dagen en tijdstippen in de bewezen verklaarde periode een door hem bestuurde tractor/trekker met gierton achteruit op de wasplaats geparkeerd. Vervolgens heeft hij de klep onder aan de gierton geopend, waarna de inhoud van de gierton in de afvoerput op de wasplaats, die bedoeld is voor het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, is gestroomd. Dit volgt uit de bevindingen naar aanleiding van verschillende milieuvluchten die boven het terrein van de inrichting zijn uitgevoerd en uit camerabeelden die van de wasplaats zijn gemaakt.
Voor wat betreft de herkomst van het water in de gierton is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat het water afkomstig was uit de bassins voor de opslag van afvalwater, dan wel van het terrein.
Uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 1] leidt het hof af dat hij zijn opdrachten kreeg van de verdachte [medeverdachte 2] , die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 2] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. [medeverdachte 2] maakte deel uit van de staf van [medeverdachte/rechtspersoon] en was op de hoogte van de vergunde mogelijkheden van de verwerking van afvalwaterstromen, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte [verdachte] .
Naar het oordeel van het hof kan de gedraging van [medeverdachte 1] , waardoor de (werking van de) inrichting werd veranderd, aan [medeverdachte/rechtspersoon] worden toegerekend. [medeverdachte 1] was als medewerker in dienst bij [medeverdachte/rechtspersoon] In de ten laste gelegde periode was hij werkzaam ten behoeve van de rechtspersoon: hij had onder meer de opdracht om het terrein te bevochtigen in het kader van stofbestrijding. Daarvoor werd afvalwater gebruikt. [medeverdachte 1] heeft op verschillende dagen en tijdstippen afvalwater uit de gierton geloosd boven de afvoerput van de wasplaats. Dit kwam vaker voor en een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , was daarvan op de hoogte en heeft niet ingegrepen.
Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht [medeverdachte/rechtspersoon] erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door [medeverdachte/rechtspersoon] aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van de lozingen van afvalwater op de wasplaats, staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan [medeverdachte/rechtspersoon] : de gedraging vond structureel plaats en was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft het aan adequaat toezicht en controle door [medeverdachte/rechtspersoon] ontbroken en is niet ingegrepen ter zake van de lozingen van afvalwater op de wasplaats. [medeverdachte/rechtspersoon] heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte/rechtspersoon] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een individu of individuen dat tegen de regels en werkopdrachten ingaat. Het hof is van oordeel dat [medeverdachte/rechtspersoon] zelf het klimaat heeft gecreëerd waarin de onderhavige gedraging heeft kunnen plaatsvinden, door niet in te grijpen bij de lozingen van afvalwater op de wasplaats, terwijl een leidinggevende binnen het bedrijf daarvan wel op de hoogte was. Het verwijzen naar binnen het bedrijf geldende regels disculpeert [medeverdachte/rechtspersoon] dan ook niet.
1.3
Opzet bij de rechtspersoon?
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat [medeverdachte/rechtspersoon] opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en opzettelijk zonder vergunning de (werking van de) inrichting heeft veranderd door het lozen van afvalwater op de wasplaats, overweegt het hof het volgende.
Zoals reeds eerder aangegeven vormt naast het daderschap van de rechtspersoon de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.2.).
Gebleken is dat door [medeverdachte/rechtspersoon] een aanvraag voor een vergunning is ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het bevoegd gezag de gevraagde vergunning verleend. In de vergunning is een beschrijving opgenomen van de inrichting, van de werkzaamheden en van de verschillende afvalwaterstromen. De inzet, bestemming en verwerking van de verschillende afvalwaterstromen zijn in de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften nader uitgewerkt.
Het hof stelt vast dat het de verdachte op grond van de vergunning niet is toegestaan water, anders dan water dat vrijkomt bij het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, te lozen op de wasplaats.
[medeverdachte/rechtspersoon] is een professionele marktdeelnemer, waarvan verwacht mag worden dat haar leiding op adequate wijze op de hoogte is van wat is vergund en er voor zorg draagt dat binnen het bedrijf ook wordt gehandeld binnen wat is vergund. Kennis dragende van de inhoud van de vergunning, waarin duidelijk is beschreven welke bestemming de verschillende afvalwaterstromen krijgen, kan het niet anders zijn dan dat de leiding van [medeverdachte/rechtspersoon] – waartoe het hof ook de verdachte [medeverdachte 2] rekent – ervan op de hoogte moet zijn geweest dat het zich ontdoen van afvalwater niet mocht plaatsvinden op een andere wijze dan was vergund. [verdachte] heeft dienaangaande ook verklaard dat met onder andere [medeverdachte 2] was besproken wat de vergunde mogelijkheden waren van de verwerking van afvalwaterstromen binnen het bedrijf. Daarbij valt uit de inhoud van de vergunning in redelijkheid niet af te leiden dat het lozen van afvalwater, afkomstig uit de bassins voor opslag afvalwater, dan wel terreinwater op de wasplaats wel vergund zou zijn.
Bovendien wijst het hof ter zake van het aanwezige opzet bij [medeverdachte/rechtspersoon] op de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het delict – het meermalen in een periode van ruim 7 maanden lozen van afvalwater op een wasplaats van het bedrijf – plaatsvond. Hieruit volgt volgens het hof dat het opzet van een rechtspersoon ook kan worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon ter zake van de uitvoering van de verwerking afvalwaterstromen binnen het bedrijf.
Het hof is dan ook van oordeel dat [medeverdachte/rechtspersoon] kan worden aangemerkt als medepleger van de onderhavige feiten, nu gezien het voorgaande een werknemer, meer bepaald verdachte [medeverdachte 2] als lid van de staf en leidinggevende binnen het bedrijf, in nauwe en bewuste samenwerking met verdachte niet is opgetreden tegen de illegale lozingen – welke feitelijk werden begaan door een werknemer van het bedrijf ( [medeverdachte 1] ) – en dit feit aan het bedrijf redelijkerwijze kan worden toegerekend (vgl. HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7619, rov. 4.6.). [medeverdachte/rechtspersoon] heeft tevens tezamen en in vereniging met een ander, zijnde [medeverdachte 2] , opzettelijk gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften, en – in het daarvoor in aanmerking komende geval – opzettelijk zonder vergunning de (werking van de) inrichting veranderd, omdat met medeweten van [medeverdachte 2] het lozen van afvalwater op de wasplaats plaatsvond zonder dat hij ingreep, terwijl [medeverdachte 2] hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen (lozen in strijd met de vergunningsvoorschriften dan wel zonder vergunning de werking van de inrichting veranderen) achterwege heeft gelaten en blijkens de verklaring van [verdachte] op de hoogte was van de geldende vergunningsvoorwaarden
Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat [medeverdachte/rechtspersoon] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften en het veranderen van de (werking van de) inrichting, meermalen gepleegd.
1.4
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is van het alleen plegen of medeplegen met de rechtspersoon van een strafbaar feit of van functioneel daderschap, zoals besloten ligt in de primaire variant van de tenlastelegging. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan of opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging, zoals subsidiair ten laste is gelegd. Het dossier geeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat is voldaan aan de vereisten die in de jurisprudentie zijn neergelegd om tot één van deze varianten van plegen te komen. Niet is gebleken dat de verdachte op de hoogte was, had kunnen of moeten zijn van het lozen van water op de wasplaats, in strijd met de aan de rechtspersoon verleende vergunning.
1.5
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte als operationeel manager een belangrijke rol had binnen het bedrijf. Hij was belast met de dagelijkse leiding en was op de hoogte van de vergunning. Hij was ook aanspreekpunt voor het bevoegd gezag. Hij wist wat er binnen de inrichting gebeurde en hij behoorde dat ook te weten. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren.
1.6
Plegen dan wel medeplegen door de verdachte?
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte als pleger of medepleger kan worden aangemerkt van het primair ten laste gelegde. Het hof heeft acht geslagen op de feitelijke gang van zaken. Het hof stelt vast dat de verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht bij de lozingen van afvalwater op de wasplaats en derhalve niet als pleger van het ten laste gelegde kan worden aangemerkt.
Ook bij een eventuele functionele interpretatie van het zijn van pleger acht het hof de bijdrage van verdachte niet toereikend voor bewezenverklaring. In een geval als het onderhavige kan een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard (vgl. HR 23 februari 1953, NJ 1954, 378 – IJzerdraad). Meer recent is in dezen door de Hoge Raad bepaald dat onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (vgl. ten aanzien van een rechtspersoon HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328 en HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487, rov. 2.3.).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte als operationeel manager belast was met de totale bedrijfsvoering en dat hij op de hoogte was van de inhoud van de vigerende vergunningen, waarbij hij tevens het aanspreekpunt was voor het bevoegd gezag. Daar staat tegenover dat hij niet was belast met de directe dagelijkse aansturing; dat deden de mensen van de staf. Daartoe behoorde onder meer de medeverdachte [medeverdachte 2] . Verdachte heeft dienaangaande ook verklaard dat met onder andere [medeverdachte 2] was besproken wat de vergunde mogelijkheden waren van de verwerking van afvalwaterstromen binnen het bedrijf. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, leidt het hof uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 1] , af dat hij zijn opdrachten kreeg van de medeverdachte [medeverdachte 2] , die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen.
De verdachte kan op grond van het voorgaande volgens het hof dan ook niet het tenlastegelegde in redelijkheid als (functioneel) dader worden toegerekend. Verdachte heeft onder vermelde omstandigheden blijkens de feitelijke gang van zaken het lozen van het afvalwater niet aanvaard, noch heeft hij de zorg niet betracht die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de tenlastegelegde gedragingen. Daarnaast stelt het hof vast dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats. In zoverre is van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte ter zake van het tenlastegelegde dan ook geen sprake.
Het hof concludeert eveneens op grond van het voorgaande dat er ook geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte/rechtspersoon] , waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht kan worden geacht. Voor medeplegen geldt aan de hand van vereiste nauwe en bewuste samenwerking een dubbel opzetvereiste, zijnde opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Blijkens het voorgaande is in deze bij verdachte geen sprake van het opzet in voorgenoemde zin.
De verdachte wordt dan ook van het primair ten laste gelegde integraal vrijgesproken.
1.7
Feitelijke leiding geven door de verdachte?
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van [medeverdachte/rechtspersoon] , zoals subsidiair ten laste is gelegd.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande onder 1.2 en 1.3 reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de verdachte [medeverdachte/rechtspersoon] het ten laste gelegde feit heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het lozen van afvalwater op de wasplaats, waardoor opzettelijk en meermalen in strijd werd gehandeld met voorschrift 4.1.10 van de omgevingsvergunning en de (werking van de) inrichting werd veranderd.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging. De vraag resteert of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijk leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal in meer objectieve zin vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3).
Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte/rechtspersoon] lozen van afvalwater op de wasplaats. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte als operationeel manager belast was met de totale bedrijfsvoering en dat hij op de hoogte was van de inhoud van de vigerende vergunningen, waarbij hij tevens het aanspreekpunt was voor het bevoegd gezag. Daar staat tegenover dat hij niet was belast met de directe dagelijkse aansturing; dat deden de mensen van de staf. Daartoe behoorde onder meer de medeverdachte [medeverdachte 2] . Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, leidt het hof uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 1] , af dat hij zijn opdrachten kreeg van de medeverdachte [medeverdachte 2] , die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 2] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. Uit het verhandelde ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats. In zoverre is van het vereiste van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte dan ook geen sprake. Ook ter zake van de vraag of hetgeen de verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de ten laste gelegde gedraging, overweegt het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte op de hoogte was van andere – oneigenlijke en niet toegelaten – lozingen van afvalwater op locaties waar dat niet was toegestaan. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan de betreffende verboden gedragingen begaan door [medeverdachte/rechtspersoon] zouden kunnen leiden.
Weliswaar kan worden gezegd dat van de verdachte als operationeel manager van het bedrijf mag worden verwacht dat hij zich op adequatere wijze dan hij heeft gedaan op de hoogte had moeten stellen van wat binnen de inrichting gebeurde met het afvalwater en hij daarbij onvoldoende zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, doch dit is voor wat betreft het vereiste (voorwaardelijke) opzet niet voldoende voor een bewezenverklaring van feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging.
Nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden bewezen dat de verdachte als feitelijk leidinggever de van het aan hem ten laste gelegde kan worden aangemerkt, zal het hof de verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 13 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.