1.2Daderschap van de rechtspersoon
Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.3-3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.1-3.4.2.). Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat [medeverdachte/rechtspersoon] het
ten laste gelegde heeft begaan, wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
Een medewerker van het bedrijf, [medeverdachte 1] , heeft op verschillende dagen en tijdstippen in de bewezen verklaarde periode een door hem bestuurde tractor/trekker met gierton achteruit op de wasplaats geparkeerd. Vervolgens heeft hij de klep onder aan de gierton geopend, waarna de inhoud van de gierton in de afvoerput op de wasplaats, die bedoeld is voor het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, is gestroomd. Dit volgt uit de bevindingen naar aanleiding van verschillende milieuvluchten die boven het terrein van de inrichting zijn uitgevoerd en uit camerabeelden die van de wasplaats zijn gemaakt.
Voor wat betreft de herkomst van het water in de gierton is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat het water afkomstig was uit de bassins voor de opslag van afvalwater, dan wel van het terrein.
Uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 1] leidt het hof af dat hij zijn opdrachten kreeg van de verdachte [medeverdachte 2] , die als planner binnen het bedrijf zijn leidinggevende was. Uit de verklaringen van de verdachte [medeverdachte 2] leidt het hof af dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. [medeverdachte 2] maakte deel uit van de staf van [medeverdachte/rechtspersoon] en was op de hoogte van de vergunde mogelijkheden van de verwerking van afvalwaterstromen, zo blijkt uit de verklaring van de verdachte [verdachte] .
Naar het oordeel van het hof kan de gedraging van [medeverdachte 1] , waardoor de (werking van de) inrichting werd veranderd, aan [medeverdachte/rechtspersoon] worden toegerekend. [medeverdachte 1] was als medewerker in dienst bij [medeverdachte/rechtspersoon] In de ten laste gelegde periode was hij werkzaam ten behoeve van de rechtspersoon: hij had onder meer de opdracht om het terrein te bevochtigen in het kader van stofbestrijding. Daarvoor werd afvalwater gebruikt. [medeverdachte 1] heeft op verschillende dagen en tijdstippen afvalwater uit de gierton geloosd boven de afvoerput van de wasplaats. Dit kwam vaker voor en een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , was daarvan op de hoogte en heeft niet ingegrepen.
Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht [medeverdachte/rechtspersoon] erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door [medeverdachte/rechtspersoon] aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van de lozingen van afvalwater op de wasplaats, staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan [medeverdachte/rechtspersoon] : de gedraging vond structureel plaats en was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft het aan adequaat toezicht en controle door [medeverdachte/rechtspersoon] ontbroken en is niet ingegrepen ter zake van de lozingen van afvalwater op de wasplaats. [medeverdachte/rechtspersoon] heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte/rechtspersoon] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedrag van een individu of individuen dat tegen de regels en werkopdrachten ingaat. Het hof is van oordeel dat [medeverdachte/rechtspersoon] zelf het klimaat heeft gecreëerd waarin de onderhavige gedraging heeft kunnen plaatsvinden, door niet in te grijpen bij de lozingen van afvalwater op de wasplaats, terwijl een leidinggevende binnen het bedrijf daarvan wel op de hoogte was. Het verwijzen naar binnen het bedrijf geldende regels disculpeert [medeverdachte/rechtspersoon] dan ook niet.