3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals deze ook door de rechtbank zijn vastgesteld en in hoger beroep niet zijn bestreden en zonodig aangevuld door het hof.
( i) [appellante pro sé en q.q.] is de echtgenote van wijlen [overleden echtgenoot van appellante] (hierna: [overleden echtgenoot van appellante] .
Uit het huwelijk van [appellante pro sé en q.q.] en [overleden echtgenoot van appellante] is de thans nog minderjarige zoon [de minderjarige]
geboren.
(ii) [overleden echtgenoot van appellante] is in 2005 bij de rechtsvoorgangster van TÜV in dienst getreden als APK-keurmeester.
(iii) [overleden echtgenoot van appellante] kampte vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard, was daardoor arbeidsongeschikt en werd in het kader van verzuimbegeleiding/re-integratie begeleid door Achmea.
(iv) [overleden echtgenoot van appellante] heeft bij brief van 25 augustus 2012 zijn arbeidsovereenkomst met
TÜV per 30 september 2012 opgezegd. Deze brief luidt als volgt:
“Hierbij dien ik mijn ontslag in per 30 september 2012.
Ik wou mij bedanken voorde lange samenwerking die wij gehad hebben
En tevens voor de verdere ontwikkelingen die ik bij jullie heb meegemaakt.
Met vriendelijke groeten.
[overleden echtgenoot van appellante] ”
( v) Bij brief van 30 augustus 2012 heeft TÜV aan [overleden echtgenoot van appellante] doen weten dat zij het ontslag aanvaardde. Voor zover van belang luidt deze brief als volgt:
“Het verzoek om ontslag zal positief worden gehonoreerd met inachtneming van de aangegeven data. In de eindafrekening van je salaris zal een rechtevenredig deel van je vakantiegeld worden verdisconteerd. Verder zullen alle overige financiële c.q. administratieve zaken naar behoren afgewikkeld worden. (…) Rest ons niet meer dan je te bedanken voor de prettige samenwerking en je inzet gedurende de afgelopen jaren en je veel succes toe te wensen in de toekomst. “
(vi) [appellante pro sé en q.q.] is op 14 januari 2013 door zelfdoding overleden.
(vii) Tijdens het dienstverband van [overleden echtgenoot van appellante] bij TÜV was er op risicobasis een partner- en
wezenpensioen verzekerd. Op 31 december 2011 bedroeg het partnerpensioen € 9.053,00
per jaar en het wezenpensioen € 1.811,00 per jaar. Het partner- en wezenpensioen verviel op
het moment dat [appellante pro sé en q.q.] bij TÜV uit dienst ging en daarvoor in de plaats kwam een
overlijdensdekking van 90% van het beleggingstegoed dat aanwezig was bij het overlijden
van [appellante pro sé en q.q.] . De overlijdensdekking waarop [appellante pro sé en q.q.] aanspraak kan maken bedraagt € 420,00 per
jaar.
(viii) Op verzoek van [appellante pro sé en q.q.] is bij beschikking van de rechtbank van 24 juni 2015 een
voorlopig getuigenverhoor gelast. Ter uitvoering daarvan zijn als getuigen gehoord [getuige 1]
, [getuige 2] , [appellante pro sé en q.q.] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . De processen-verbaal van de getuigenverhoren zijn door [appellante pro sé en q.q.] (als productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) in het geding gebracht.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellante pro sé en q.q.] een verklaring voor recht dat TÜV aansprakelijk is voor de schade die [appellante pro sé en q.q.] en haar zoon als gevolg van het tekortschieten van TÜV als werkgever hebben geleden en betaling van een bedrag van € 40.000,-- als voorschot op die schade en vergoeding van schade, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante pro sé en q.q.] , kort samengevat, in eerste aanleg het volgende ten grondslag gelegd.
Primair heeft TÜV bij de ontslagname door [overleden echtgenoot van appellante] nagelaten te onderzoeken of er van zijn zijde sprake was van een ondubbelzinnige op beëindiging van het dienstverband rustende wilsverklaring.
Subsidiair is TÜV tegenover [overleden echtgenoot van appellante] tekortgeschoten in de op haar als goed
werkgever rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:611 BW. TÜV heeft enerzijds niet de
maatregelen genomen die zij had moeten nemen, te weten ervoor zorg te dragen dat [overleden echtgenoot van appellante]
niet langer door een werkneemster van TÜV, [een werkneemster van TÜV] , bedreigd c.q. lastiggevallen zou
worden en heeft anderzijds [overleden echtgenoot van appellante] een opdracht verstrekt bij [betrokkene] , waartoe hij qua kennis en ervaring nog niet geëquipeerd was en die veel meer tijd in beslag nam dan het aantal uren dat de bedrijfsarts in het kader van de re-integratie had geadviseerd.
Als [overleden echtgenoot van appellante] begin 2013 nog in dienst van TÜV zou zijn geweest, dan zouden [appellante pro sé en q.q.] en haar
zoon na diens overlijden aanspraak hebben gehad op het volledige partner- en wezenpensioen.
3.2.3.TÜV heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.De rechtbank heeft [appellante pro sé en q.q.] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen voor zover zij deze heeft ingesteld als wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon [de minderjarige] bij ontbreken van toestemming van de kantonrechter en overigens de vorderingen van [appellante pro sé en q.q.] afgewezen. Kort samengevat heeft zij daartoe overwogen dat voor TÜV geen aanleiding bestond om te onderzoeken of bij [overleden echtgenoot van appellante] de wil bestond de arbeidsovereenkomst op te zeggen, nu er immers niet vanuit kan worden gegaan dat bij [overleden echtgenoot van appellante] de wil heeft ontbroken de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Voor zover de vordering is gericht op betaling van schade op grond van het ontbreken van goed werkgeverschap bij de aanpak van een tweetal incidenten, heeft de rechtbank deze afgewezen omdat dit niet kan leiden tot een aansprakelijkheid voor de thans gevorderde schade (het mislopen van uitkeringen uit hoofde van weduwen- en wezenpensioen).