12.2.5De vloer van een wasplaats dient afwaterend te zijn gelegen naar afvoerput(ten). De putten dienen te zijn aangesloten op de bedrijfsriolering.
Het hof stelt vast dat het [medeverdachte 1] op grond van de vergunning niet is toegestaan water, anders dan water dat vrijkomt bij het wassen van motorvoertuigen of onderdelen daarvan, te lozen op de wasplaats. Uit de bevindingen van de verbalisanten volgt dat het uitgestroomde water afkomstig was uit de bassins voor opslag van afvalwater, dan wel van het terrein.
De verdediging heeft betoogd dat bij het laten leeglopen van de gierton sprake was van het wassen ervan. Het hof volgt de verdediging niet in die lezing; het enkel laten uitstromen van verontreinigd water dat afkomstig is uit de bassins of van het terrein, zonder dat daarbij sprake is van het toevoegen van schoon water, staat niet gelijk aan het reinigen van de gierton. Bovendien blijkt uit de overwegingen van de vergunning wat er met de verschillende stromen afvalwater diende te gebeuren. Het lozen van water op het gemeentelijke vuilwaterriool, zoals gebeurde wanneer water op de wasplaats werd geloosd, is zowel voor percolaatwater als voor terreinwater van verschillende delen van de inrichting niet toegestaan. Dit hangt samen met de eigenschappen van het afvalwater; anders dan bij water dat vrijkomt bij het reinigen van motorvoertuigen dan wel onderdelen daarvan, kan water uit de bassins of terreinwater een doelmatige werking van het openbaar riool, dan wel het verwerken van slib dat daaruit wordt verwijderd, belemmeren.
2.3.2.2.Was sprake van 'overtollig' water uit de bassins?
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen constateert het hof dat in de periode vanaf 18 februari 2013 enkele malen milieuvluchten zijn uitgevoerd boven het terrein van de inrichting, waarbij werd vastgesteld dat water uit een gierton, die was gekoppeld aan een trekker, in de put op de wasplaats liep. Naar aanleiding van die constateringen zijn technische hulpmiddelen ingezet om de situatie ter plaatse vast te leggen. Het hof stelt vast dat op camerabeelden van de wasplaats in de periode van 30 mei 2013 tot en met 24 september 2013 in totaal ongeveer 204 lozingen zijn vastgelegd.
De inzet van technische hulpmiddelen omvatte behalve camera's bij de wasplaats en de bassins voor afvalwater ook het plaatsen van een baken op de trekker met dubbelassige tankwagen. Bij 48 lozingen werd het baken, voordat dit werd waargenomen ter plaatse van de wasplaats, waargenomen op een locatie bij de bassins op de achterzijde van het terrein. Op één geval na kwamen de aankomsttijden volgens de bakengegevens overeen met de beelden op de camera. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het hof van oordeel dat uit deze gegevens kan worden afgeleid dat eerst water was ingenomen bij de bassins voor opslag van afvalwater en dat dit water, althans een deel ervan, vervolgens op de wasplaats is geloosd. Het hof is daarbij van oordeel dat het tijdsverloop tussen het moment waarop het baken werd waargenomen bij de bassins voor afvalwater en bij de wasplaats niet zodanig is, dat niet langer kan worden gesproken van een 'gesloten keten', zoals de verdediging heeft aangevoerd. In dat oordeel heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat op de camerabeelden ook te zien is dat de vloeistof van de lozingen soms bruin van kleur was, hetgeen past bij de kleur van het water uit de bassins.
Met de rechtbank overweegt het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte zich van het water heeft willen ontdoen (en ook heeft ontdaan), volgt dat het water als 'overtollig' kan worden aangemerkt.
2.3.2.3.Was sprake van het veranderen van de (werking van de) inrichting zonder daartoe verleende vergunning?
Van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is ten laste gelegd kan sprake zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zijn er onder meer op gericht om de verschillende stromen (proces)afvalwater te scheiden. Door water dat afkomstig was uit de bassins voor opslag van afvalwater of van het terrein te lozen in de put op de wasplaats zijn afvalwaterstromen in de riolering gebracht die daar, gelet op hun aard en eigenschappen, niet in thuis hoorden. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging verder alleen sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen was geen sprake van een op zichzelf staand incident, maar van een gebruikelijke gang van zaken.
Het hof is van oordeel dat in elk geval 48 keer is gehandeld in strijd met voorschrift 4.1.10 van de revisievergunning. In die gevallen is water dat afkomstig is uit de bassins voor de opslag van afvalwater op de wasplaats geloosd, terwijl de vergunning voorschrijft dat dit water, voor zover het niet wordt hergebruikt, moet worden afgevoerd per as naar een erkend verwerker. Daardoor is sprake van overtreding van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo. Voor zover de herkomst van het geloosde water niet is vast te stellen, is gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen sprake van het handelen zonder vergunning, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wabo.
2.3.2.5.Kan de verdachte worden aangemerkt als (mede)pleger van het ten laste gelegde?
Ter zake van de vraag of verdachte als (mede)pleger van het ten laste gelegde kan worden aangemerkt, stelt het hof het volgende.
In de periode van 18 februari 2013 tot en met 24 september 2013 was verdachte werkzaam bij [medeverdachte 1] In het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft verdachte in die periode een groot aantal keer water op de wasplaats van het bedrijf geloosd. Dit handelen is in strijd met de aan [medeverdachte 1] verleende omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften, als ook heeft tot gevolg dat zonder omgevingsvergunning de werking van een inrichting is veranderd.
Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van [verdachte] – het lozen van het afvalwater op de wasplaats – aan [medeverdachte 1] worden toegerekend. [verdachte] was zoals gesteld, in de ten laste gelegde periode als medewerker in dienst bij [medeverdachte 1] Dit lozen kwam vaker voor en een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , was daarvan op de hoogte en heeft niet ingegrepen. Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht [medeverdachte 1] erover te beschikken of de gedragingen al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door [medeverdachte 1] aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van de lozingen van afvalwater op de wasplaats, staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan [medeverdachte 1] Immers, de gedragingen vonden structureel plaats en was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft het aan adequaat toezicht en controle door [medeverdachte 1] ontbroken en is niet ingegrepen ter zake van de lozingen van afvalwater op de wasplaats. [medeverdachte 1] heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedragingen.
De vraag die in dezen voorligt is of de verdachte naast het zijn van feitelijke uitvoerder van het aan de rechtspersoon toegerekende gedrag, tevens als medepleger van datzelfde gedrag kan worden aangemerkt waarbij hij tezamen en in vereniging met de rechtspersoon het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Het hof wijst hiertoe op het volgende.
In de eerste plaats stelt artikel 51 lid 1 en 2 Sr:
1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
Deze bepaling maakt ten eerste duidelijk dat indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, er meerdere mogelijkheden zijn om de diverse, mogelijke delictsbetrokkenen te vervolgen en te bestraffen. Daarbij komt dat degene die feitelijk het betreffende strafbare feit begaat, eveneens kan worden vervolgd en bestraft. De artikelen 47 tot en met 51 Sr bieden daarbij diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult – al dan niet in zogenoemd functionele vorm – onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit (vgl. HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7619, rov. 4.6. en HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140, rov. 3.4.). De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, kan echter niet meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. Daarvoor geldt dat indien ten laste is gelegd dat het strafbare feit tezamen en in vereniging heeft plaatsgevonden, de betreffende verhouding tussen de werknemer en de rechtspersoon van dien aard dient te zijn dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315). De verdachte heeft in de onderhavige zaak het lozen van water op de wasplaats bewust en gewild verricht en derhalve opzettelijk afvalwater op de wasplaats geloosd. Daarbij komt dat uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat de operationeel manager van het bedrijf, [medeverdachte 3] , met de verdachte heeft besproken op welke locaties conform de omgevingsvergunning hemelwater/terreinwater en percolaatwater mocht worden toegepast. Gelet daarop wist de verdachte dat hij, door afvalwater van het terrein en uit de bassins te lozen op de wasplaats, handelde in strijd met de aan [medeverdachte 1] verleende vergunning en de daarbij behorende voorschriften. Het lozen is gebleken vaker te hebben plaatsgevonden, waarbij eveneens een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , daarvan op de hoogte was en niet heeft ingegrepen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit de aard van de bewezen verklaarde gedragingen volgt dat tussen verdachte en [medeverdachte 1] sprake is van een zodanig voldoende bewuste en nauwe samenwerking dat verdachte als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt.
Het hof verwerpt de verweren in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschrift 4.1.10 door overtollig water uit de bassins te lozen op de wasplaats en niet in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften af te voeren naar een erkend verwerker en het opzettelijk lozen van afvalwater op de wasplaats zonder omgevingsvergunning, waardoor de werking van de inrichting is veranderd. Voorschrift 4.1.10 is specifiek toegepast vanwege de bedrijfssituatie ter plaatse, vanwege de omvang van het terrein en vanwege de aard van de stoffen, namelijk afvalstoffen, die aldaar in opslag zijn. Door te handelen als de verdachte heeft gedaan, zijn de (milieu)normen van het bevoegd gezag ondermijnd.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof bij de op te leggen straf rekening gehouden met het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 december 2019 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Gelet op de ernst en het structurele karakter van het bewezen verklaarde ziet het hof geen ruimte om te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals de verdediging uiterst subsidiair heeft bepleit.
Het hof zal aan de verdachte een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met de verdediging stelt het hof vast dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, nu het hof niet binnen twee jaren, maar ruim vier jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete van € 600,-, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 12 dagen hechtenis, passend en geboden hebben geacht. Met inachtneming van de termijnoverschrijding zal het hof, de geldboete geheel voorwaardelijk opleggen.
Met oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten twee dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 600,00 (zeshonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 12 (twaalf) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 13 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.