ECLI:NL:GHSHE:2020:1044

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
20-000695-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf na schietpartij in café met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een schietpartij die plaatsvond op 3 maart 2017 in een café in Oostburg, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte, [verdachte], werd in eerste aanleg veroordeeld voor moord, maar het hof sprak hem vrij van moord en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad. Echter, de verdachte werd wel schuldig bevonden aan het medeplegen van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het hof legde een gevangenisstraf van 12 jaar op, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 9 jaar geëist, maar het hof oordeelde dat de ernst van de feiten een zwaardere straf rechtvaardigde. De verdachte had geen berouw getoond en de schietpartij had grote impact op de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn mededader, [medeverdachte 2], nauw samenwerkten en dat de verdachte als schutter kan worden aangemerkt. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000695-18
Uitspraak : 23 maart 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-700048-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met inbegrip van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, onder aanvulling van gronden, behalve voor wat betreft de opgelegde sancties en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 9 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede dat het hof aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling aan de Staat, met bevel tot verpleging van overheidswege zal opleggen.
De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – primair verzocht om alsnog nader forensisch deskundigenonderzoek te laten verrichten, dan wel om alsnog resultaten van eerder verricht forensisch onderzoek aan het dossier toe te laten voegen. Subsidiair heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit. Meer subsidiair heeft zij betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit noodweer, noodweerexces of putatief noodweer(exces). Meest subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing of matiging van de schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk, en met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen één of meermalen in en/of door het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen één of meermalen in en/of door het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, een of meer wapens op grond van art. 2 lid 1 Wet wapens en munitie, van categorie II en/of III en/of munitie op grond van artikel 2 lid 2 Wet wapens en munitie, van categorie II en/of III, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verzoek tot het alsnog laten verrichten van nader forensisch deskundigenonderzoek, dan wel tot het alsnog laten toevoegen aan het dossier van de resultaten van eerder verricht forensisch onderzoek
De verdediging heeft bij pleidooi, op de gronden als nader in de pleitnota verwoord, verzocht tot het alsnog laten verrichten van nader forensisch deskundigenonderzoek naar, dan wel het alsnog laten toevoegen aan het dossier van de resultaten van eerder verricht forensisch onderzoek van: 1) sporenonderzoek barkrukken korte zijde bar,
2) sporenonderzoek inslag linkerraam van buiten het café gezien, 3) sporenonderzoek rode tas, laadruimte witte bestelbus, 4) onderzoeksresultaten bloed [slachtoffer] , schiethanden [slachtoffer] en 5) onderzoeksresultaten schiethanden [medeverdachte 1] .
Het hof wijst deze verzoeken af nu de noodzaak daarvan, gezien hetgeen in het verzoek is aangevoerd en de aard van het onderwerp waarover de informatie nadere gegevens kan aanleveren, alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om deze informatie te verstrekken, het hof niet is gebleken en het hof zich met het oog op de volledigheid van het onderzoek ter zake voldoende voorgelicht acht.
Bij de bewijsoverwegingen zal het hof op een aantal punten uit deze verzoeken, voor zover relevant, nader ingaan.
Vrijspraak
Het hof heeft met de advocaat-generaal en de verdediging uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Onder 1 wordt verdachte – kort gezegd – verweten het (mede)plegen van moord op [slachtoffer] . Het hof overweegt in dit verband het volgende.
Moord vereist de bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade'. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' volgens bestendige jurisprudentie moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvind en, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen vóór en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte vóór en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 en meer recent HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Het hof stelt dienaangaande vast dat uit het dossier blijkt dat er een lang(er) lopende ruzie tussen [medeverdachte 2] en het slachtoffer bestond en ook dat zij elkaar mogelijk beconcurreerden bij de verkoop van wiet (om verwarring te voorkomen met de hierna nog te noemen [medeverdachte 3] , zal het hof zowel bij [medeverdachte 2] als bij [medeverdachte 3] telkens ook de voornaam opnemen). Daarnaast is in het dossier opgenomen de verklaring van [broer slachtoffer] , de broer van het slachtoffer, dat 'ze' – waarmee hij kennelijk doelt op [medeverdachte 2] en verdachte – van te voren hebben besloten om zijn broertje dood te schieten, dat ze nooit in het café kwamen, dat ze het dus echt van tevoren hebben bedacht, dat zijn broertje gewoon achter de bar stond te werken en dat het meenemen van een wapen terwijl zijn broertje daar stond geen toeval was, maar is gepland. De inhoud van deze verklaring lijkt te zijn ingegeven door een bericht dat de broer van het slachtoffer heeft gekregen van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat 'schoten op [slachtoffer] iets was wat meneer [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] al eerder wou doen' en dat elke keer als [medeverdachte 2] hoorde dat [slachtoffer] in de buurt was, hij [medeverdachte 2] hoorde zeggen 'dat hij hem samen met ons wilde pakken', dat hij hem af zou maken en dat hij niet in zijn ( [medeverdachte 2] ) buurt moest komen. Ten slotte heeft het hof kennis genomen van de verklaring van [medeverdachte 1] dat [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] hem gevraagd zou hebben om [slachtoffer] iets aan te doen en dat dat misschien een paar weken vóór het schietincident is geweest.
Het hof wijst ter beoordeling op het volgende. Artikel 359 lid 3 Sv stelt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het is daarbij aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij dient uit de bewijsvoering ter zake van voorbedachte raad met voldoende mate van nauwkeurigheid en buiten redelijke twijfel te kunnen worden afgeleid dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Hoewel de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, meer bepaald de gedragingen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] vóór het begaan van het feit – mede tegen de achtergrond van de hiervóór genoemde mogelijke voorgeschiedenis en de afgelegde verklaringen – naar het oordeel van het hof opmerkelijk zijn, in die zin dat deze lijken te duiden op meer dan enkel handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling van verdachte en/of de medeverdachte, komt het hof desalniettemin tot de conclusie dat het geheel aan voorliggende bewijsmiddelen geen overtuigend bewijs oplevert van het handelen met voorbedachte raad door verdachte en/of [medeverdachte 2] . De genoemde, niet duidelijk geworden voorgeschiedenis en de genoemde verklaringen, waarin onder meer melding wordt gemaakt van door [medeverdachte 2] gedane eerdere uitlatingen ten aanzien van het slachtoffer, zijn in zijn geheel – ook in onderling verband en samenhang – naar het oordeel van het hof te weinig concreet en specifiek om op basis daarvan bewezen te achten dat verdachte en/of [medeverdachte 2] op de bewuste avond, 3 maart 2017, met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven hebben beroofd. Met andere woorden: het dossier bevat naar het oordeel van het hof onvoldoende overtuigend bewijs dat verdachte en/of [medeverdachte 2] zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] te doden en dat verdachte en/of [medeverdachte 2] niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is dan ook met de advocaat-generaal en de verdediging, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het vereiste bewijs voor voorbedachte raad ontbreekt, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een ander,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen in en door het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
2.
hij op 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, een wapens op grond van art. 2 lid 1 Wet wapens en munitie, van categorie III en munitie op grond van art. 2 lid 2 Wet wapens en munitie, van categorie III, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijs [1]
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Het opzet van verdachte was niet gericht op het doden van het slachtoffer [slachtoffer] . Toen [slachtoffer] [medeverdachte 2] het café in sloeg, heeft verdachte het wapen getrokken en doorgeladen om [slachtoffer] af te schrikken. [slachtoffer] was echter niet onder de indruk van het wapen en viel vervolgens verdachte aan met een barkruk. Er zijn meerdere getuigen die dat bevestigen. Verdachte heeft toen een waarschuwingsschot gelost, maar ook dat weerhield [slachtoffer] er niet van om de aanval door te zetten. [slachtoffer] heeft verdachte geslagen. Er ontstond een worsteling tussen beiden achter de bar. [slachtoffer] probeerde het wapen te pakken. Er was voor verdachte geen moment van bezinning, alles voltrok zich in enkele seconden.
Verdachte heeft niet gericht op [slachtoffer] geschoten. De verklaring van [getuige 1] dat verdachte wel in de richting van het slachtoffer heeft geschoten komt niet overeen met ander bewijs. Verdachte heeft in paniek en doodsangst gehandeld om zichzelf te verdedigen. Verdachte heeft twee tot drie schoten gelost. Er zijn weliswaar zes hulzen aangetroffen, maar niet uitgesloten kan worden dat er een tweede schutter is geweest. Voor deze stelling kan steun worden gevonden in het NFI-rapport met betrekking tot het munitie-onderzoek. Daaruit blijkt dat een van de aangetroffen hulzen niet kan zijn afgeschoten met hetzelfde wapen als de andere vijf aangetroffen hulzen. Het NFI heeft niet de vraag kunnen beantwoorden of die vijf hulzen allemaal met hetzelfde wapen zijn afgeschoten. Het staat daarom niet vast dat verdachte alle schoten heeft gelost.
Uit het sectierapport blijkt dat er drie kogels in het lichaam van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Ook blijkt uit dat rapport dat die kogels niet op vitale delen van het lichaam, zoals het hart of het hoofd, zijn afgeschoten, hetgeen wel voor de hand had gelegen als het de bedoeling van verdachte was geweest om [slachtoffer] om het leven te brengen. De kogel die [slachtoffer] uiteindelijk fataal is geworden, heeft een wellicht onlogische en onfortuinlijke baan gevolgd, die cliënt niet heeft kunnen voorzien, als hij al degene is geweest die dat schot heeft gelost, aldus de verdediging.
Voor zover de verdediging in dit verband ook heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging (noodweer), zal het hof dit verweer gelet op het beslissingsmodel van de art. 348 en 350 Sv niet hier bespreken, maar onder het kopje 'Strafbaarheid van de verdachte'.
Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – het volgende.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Inleiding
Op vrijdag 3 maart 2017 om 23.06 uur kwam bij de politie Zeeland-West-Brabant een
melding binnen dat er een schietpartij had plaatsgevonden in het café [café]
aan de [adres] te Oostburg, gemeente Sluis (hierna: het café). [2] Naar
aanleiding van deze melding zijn er meerdere eenheden ter plaatse gegaan. In het café werd
achter de bar een mannelijk persoon aangetroffen. Er was reeds gestart met reanimatie, maar
door een omstander werd geen hartslag meer gevoeld. Die persoon lag op de grond met zijn hoofd in de richting van de deur aan de voorzijde van het café. [3] Het ter plaatse gekomen
ambulancepersoneel gaf na een korte behandeling aan dat de man was overleden. [4]
Om de precieze doodsoorzaak te onderzoeken is er door het Nederlands Forensisch Instituut sectie verricht. Bij sectie werden als gevolg van bij leven opgelopen schotverwondingen zeven huidperforaties gevonden overeenkomende met drie inschoten en één doorschotverwonding, waarbij één inschotverwonding in de linkerlies gepaard ging met een doorschot hetgeen drie perforaties heeft opgeleverd. Ook was er een schotkanaal door de romp met daarbij onder andere perforatie van de linkerlong en het hart in de beide hartkamers. Er was daarbij massaal inwendig bloedverlies opgetreden. Volgens de patholoog is het slachtoffer overleden als gevolg van verwikkelingen van meermalen bij leven opgelopen schotverwondingen. [5]
Naar aanleiding van dit incident werd op 4 maart 2017 door een Team Grootschalige Opsporing een onderzoek gestart. De personen die tijdens het onderzoek in beeld zijn
gekomen en toentertijd als verdachten werden aangemerkt zijn [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] .
Voordat het hof de onderscheiden feiten zal bespreken, zal eerst worden ingegaan op
de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3] .
Betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3]
De verdediging heeft aangevoerd dat (onder meer) de verklaringen van [getuige 2] ,
[getuige 1] en [getuige 3] niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. De verklaringen
worden in de visie van de verdediging tegengesproken door andere verklaringen en door het forensisch bewijs.
Het hof oordeelt als volgt. Door [getuige 2] en [getuige 1] zijn bij de politie en de
rechter-commissaris verklaringen afgelegd. Daarnaast heeft [getuige 1] ook nog een verklaring afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Het zijn onafhankelijke getuigen en het hof acht hun verklaringen betrouwbaar. De verklaringen zijn in de kern consistent en zij vinden over en weer steun in elkaar. De betrouwbaarheid wordt bovendien versterkt
doordat deze getuigen hun eerste verklaringen, tegelijkertijd en ten overstaan van verschillende verbalisanten, vrijwel direct na het feit hebben afgelegd. Dat op onderdelen in de verklaringen verschillen zijn te ontdekken of dat een enkel onderdeel van de verklaring niet (geheel) overeenkomt met forensisch bewijs, is vanwege de snelheid waarmee het een en ander gebeurde, de verschillende plaatsen waar men zich in het café bevond, de omstandigheid dat er meerdere mensen in het café aanwezig waren, de heftigheid van de gebeurtenissen, de paniek en de hectiek zeer begrijpelijk. Dat maakt het vorenstaande daarom niet anders. [getuige 2] en [getuige 1] zijn immers in hun werkomgeving onverwacht getuige geweest van een zeer ernstig feit waarbij het slachtoffer is komen te overlijden. Het hof acht het dan ook zeer wel aannemelijk dat [getuige 2] en [getuige 1] bij het afleggen van hun eerste verklaringen enigszins in shock waren, waardoor zij zich in latere verklaringen logischerwijs meer specifieke details wisten te herinneren.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 3] stelt het hof vast dat de verdediging die
verklaring onbetrouwbaar acht, voor zover [getuige 3] verklaart over wat volgens hem in het
café is gebeurd. Het hof gebruikt de verklaring van [getuige 3] echter niet als bewijs
voor de gebeurtenissen in het café. Het hof gebruikt de verklaring uitsluitend voor de
situatie buiten het café, nog voordat de ruzie begon, en met betrekking tot dat deel van de
verklaring heeft de verdediging geen inhoudelijk verweer gevoerd. De verdediging verwijt de rechtbank dat zij niet heeft uitgelegd waarom zij de ene verklaring van [getuige 3] wel voor het bewijs heeft gebezigd en de andere niet. De verdediging miskent hierbij, dat het vaste jurisprudentie is dat het – zoals hiervóór reeds aangehaald – aan de feitenrechter is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering behoeft
– behoudens bijzondere gevallen – geen motivering. Het door de verdediging gevoerde verweer zal dan ook niet verder worden besproken.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Het hof zal die in navolging van de rechtbank in chronologische volgorde bespreken aan de hand van een drietal momenten, te weten de autorit naar het café, de schietpartij in het café en de vlucht na de schietpartij. Vervolgens zal het hof aandacht besteden aan de voorgeschiedenis van de relatie tussen [medeverdachte 2] , een familielid van verdachte, en het slachtoffer.
De autorit naar het café
Op 3 maart 2017 hebben verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] besloten om met de auto, een [auto] met kenteken [kenteken] [6] , vanuit Breskens naar het café in Oostburg te gaan. [medeverdachte 4] zat achter het stuur, [medeverdachte 2] zat naast hem en verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zaten achterin. Verdachte is familie van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Ze zijn eerst naar het huis van [medeverdachte 1] gereden. [medeverdachte 1] is daar uitgestapt en is even later weer ingestapt. Hierna zijn ze naar het café gereden. Onderweg heeft [medeverdachte 1] een wapen uit zijn zak gehaald en gevraagd wie dat bij zich ging houden. Er werd gepraat en op een gegeven moment zei verdachte: 'Geef maar aan mij, ik houd het wel bij me'. Vervolgens heeft verdachte het wapen, waar volgens hem al patronen in zaten, in zijn broeksband gestoken. [7]
De schietpartij in het café
Nadat de vijf jongens bij het café waren aangekomen, zijn ze naar binnen gegaan. [8] [medeverdachte 2] is op een gegeven moment alleen naar buiten gegaan. Daar stonden ook [getuige 3] en het latere slachtoffer, [slachtoffer] . [9] [getuige 3] heeft verklaard dat [slachtoffer] een tas bij zich had. [medeverdachte 2] kwam bij hen staan en was heel nieuwsgierig naar wat er in die tas zat. [medeverdachte 2] en [slachtoffer] kregen daar woorden over. [10]
[getuige 2] , de eigenaresse van het café, heeft verklaard dat zij merkte dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ruzie kregen doordat zij elkaar uitdaagden. Zij zag dat zij elkaar een kopstoot gaven. Dit gebeurde allemaal bij de voordeur. [medeverdachte 2] riep op een zeker moment in de richting van verdachte, die achterin het café bij de gokkasten stond: ' [roepnaam verdachte] , [roepnaam verdachte] , je moet hem schieten'. Hij zei dit een paar keer. [11]
[getuige 1] , medewerker van het café, heeft verklaard dat hij zag dat er buiten gevochten werd, nadat ze [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ] een woordenwisseling hadden. Hij zag dat [medeverdachte 2] de deur open deed en naar binnen riep: ' [roepnaam verdachte] , schiet schiet '. [12] Nadat [medeverdachte 2] dit geroepen had, bleef hij vechten met [slachtoffer] . Dit speelde zich af rond de toegangsdeur van het café. [getuige 1] zag dat ' [roepnaam verdachte] ' [het hof begrijpt: verdachte] naar de toegangsdeur rende. Toen ' [roepnaam verdachte] ' bij de toegangsdeur aangekomen was, trok hij een wapen. Dat was een zwart pistool. ' [roepnaam verdachte] ' hield dat wapen in zijn rechterhand. Op een gegeven moment hoorde [getuige 1] een knal. Volgens [getuige 1] was dat een schot uit het wapen. Volgens [getuige 1] was er niemand geraakt, omdat ze [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ] bleven vechten. Verdachte bleef tijdens het gevecht rond de vechtende personen staan. Al vechtend zijn [slachtoffer] en [medeverdachte 2] binnengekomen en zijn tot achter de bar geraakt. [getuige 1] heeft getracht [slachtoffer] en [medeverdachte 2] uit elkaar te halen. [medeverdachte 4] stond er ook bij. Toen hoorde [getuige 1] vier à vijf schoten. Hij zag dat ' [roepnaam verdachte] ' schoot met het pistool dat [getuige 1] al eerder bij hem had gezien. [getuige 1] zag dat verdachte gericht schoot in de richting van [slachtoffer] . [13] [getuige 1] heeft verder verklaard dat het schieten gericht was op de buik van het slachtoffer van erg dichtbij. Er zat volgens hem misschien twintig centimeter tussen het wapen en het lichaam van het slachtoffer. [14]
Verdachte heeft verklaard dat hij met zijn linkerhand het bovenste gedeelte van het wapen naar achter haalde om het wapen door te laden. Hij heeft daarna geschoten. Hij stond toen naar eigen zeggen op anderhalf of twee meter afstand van [slachtoffer] . [15]
De vlucht na de schietpartij
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat 'die neef' [het hof begrijpt: verdachte] in de buurt van de vechtpartij was, die zich verplaatste naar achter de bar. [medeverdachte 4] hoorde een knal en daarna nog een paar knallen. Er ontstond paniek. Mensen sprintten weg. [medeverdachte 4] heeft toen zijn spullen gepakt en is naar buiten gerend. Toen hij bij de deur kwam, rook hij het kruit. [16] Een aantal omstanders heeft vijf personen naar buiten zien vluchten. [17]
[medeverdachte 4] was als eerste weer terug bij de auto. De andere jongens, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en zijn neef [het hof begrijpt: verdachte] sprongen ook in de auto en zeiden dat hij weg moest rijden. In de auto was er paniek. [18] De jongens in de auto waren niet op hun gemak en waren aan het schreeuwen. Een van hen riep: 'Ik heb bloed op me'. Ook riep iemand: 'Weg, weg'. [19]
Verdachte heeft verklaard dat hij het wapen in de auto weer terug heeft gegeven aan [medeverdachte 1] . [20]
Voorgeschiedenis relatie slachtoffer en medeverdachte [medeverdachte 2]
Een broer van het slachtoffer, [broer slachtoffer] , heeft tegenover de politie verklaard dat hij wist dat
zijn broer, het slachtoffer, een conflict had met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] had namelijk ruzie met iemand die [betrokkene 2] heet en het slachtoffer heeft het opgenomen voor [betrokkene 2] . [21]
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij wiet kocht bij ' [medeverdachte 3] ' [het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ]. Hij verklaarde verder dat hij niets meer met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] te maken wilde hebben, nadat hij van [slachtoffer] [het hof begrijpt: [slachtoffer] ] had gehoord dat [medeverdachte 2] mensen zou hebben neergestoken en bestolen. Hij is toen gestopt met wiet kopen bij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en hij denkt dat ze daarom boos waren op [slachtoffer] . [22]
Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij, elke keer als [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] hoorde dat [slachtoffer] [het hof begrijpt: [slachtoffer] ] in de buurt was, [medeverdachte 2] hoorde zeggen dat hij [slachtoffer] wilde pakken, dat [medeverdachte 2] hem af zou maken en dat [slachtoffer] niet in de buurt van [medeverdachte 2] moest komen. [23] [betrokkene 1] had gehoord dat dat te maken had met [betrokkene 2] , die eerst zijn wiet haalde bij [medeverdachte 2] , maar later niet meer bij hem kocht. Nadat [medeverdachte 2] [betrokkene 2] samen met [slachtoffer] had gezien, ging [medeverdachte 2] volgens [betrokkene 1] ervan uit dat [slachtoffer] een klant van [medeverdachte 2] had afgepakt. [24]
Verder heeft [betrokkene 1] verklaard dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] op [slachtoffer] af wilde sturen om hem pijn te doen of af te maken. [25]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] hem € 500,- heeft geboden om het slachtoffer neer te schieten. [26]
Medeplegen
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315).
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- [medeverdachte 2] had reeds vóór het schietincident een conflict met het slachtoffer. Verschillende getuigen hebben verklaard dat [medeverdachte 2] een prijs op het hoofd van het slachtoffer had gezet;
- verdachte en [medeverdachte 2] zijn samen naar het café gegaan. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat [medeverdachte 2] op de heenweg in de auto moet hebben gehoord dat [medeverdachte 1] een wapen bij zich had, dat daarover is gepraat en dat verdachte op een gegeven moment zei dat hij het wapen maar aan hem moest geven en dat hij het bij zich zou houden. [medeverdachte 2] wist dus vóórdat hij met verdachte het café binnenging dat verdachte over een wapen beschikte;
- [medeverdachte 2] raakte buiten het café in conflict met het slachtoffer, waarna tussen hen een vechtpartij ontstond;
- tijdens die vechtpartij riep [medeverdachte 2] bij de deur van het café naar binnen naar verdachte: ' [roepnaam verdachte] , schiet, schiet', of woorden van gelijke strekking, waaruit blijkt dat [medeverdachte 2] wist dat verdachte over een wapen beschikte;
- nadat [medeverdachte 2] verdachte deze opdracht had gegeven, is [medeverdachte 2] met het slachtoffer blijven vechten, zelfs nadat door verdachte al een schot was gelost;
- vervolgens heeft verdachte nogmaals, meerdere keren op het slachtoffer geschoten;
- hierna zijn verdachte en [medeverdachte 2] het café uitgevlucht, waarna zij samen met de anderen met wie zij waren gekomen in de auto zijn gestapt en zijn weggereden.
Gelet op deze gedragingen van verdachte en [medeverdachte 2] vóór, tijdens en na het plaatsvinden van het meermalen schieten in en door het lichaam van het slachtoffer, de daarbij gevolgde werkwijze, een en ander in onderling verband bezien, hebben verdachte en [medeverdachte 2] met betrekking tot het feit zodanig hecht en intensief samengewerkt dat zij allebei afzonderlijk als dader van het feit kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft hierbij mede gelet op de omstandigheid dat noch verdachte, noch [medeverdachte 2] zich op enigerlei wijze hebben gedistantieerd van voornoemde gedragingen. Verdachte was als schutter de feitelijke pleger van het delict. [medeverdachte 2] was degene die voorafgaand opdracht gaf aan verdachte en hij heeft daardoor een essentiële, wezenlijke, intellectuele bijdrage aan het delict geleverd. Zijn bijdrage aan het door verdachte gepleegde delict is daarmee naar het oordeel van het hof van zodanig gewicht geweest, dat hij als medepleger van het delict is aan te merken.
Opzet en andere verweren
Nadat [medeverdachte 2] had geroepen dat verdachte moest schieten, is verdachte naar de vechtenden toegekomen en heeft hij op het slachtoffer geschoten. Dat hij niet gericht op het slachtoffer zou hebben geschoten, zoals de verdediging heeft aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de verklaring van [getuige 1] dat hij zag dat verdachte, van dichtbij, gericht schoot in de richting van het slachtoffer en in de omstandigheid dat het slachtoffer door meerdere kogels is geraakt, als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden.
Uit het feit dat [medeverdachte 2] verdachte opdracht gaf om te schieten en verdachte van dichtbij, gericht meermalen heeft geschoten in de richting van het slachtoffer, blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het met een vuurwapen schieten op een persoon kan leiden tot diens dood. Dat verdachte alleen op diens benen of andere niet vitale lichaamsdelen zou hebben geschoten, wordt weersproken door het sectierapport, waaruit, zoals hiervoor is gebleken, blijkt dat het slachtoffer onder meer een schotkanaal had door de romp, met daarbij onder andere perforatie van de linkerlong en het hart in de beide hartkamers.
Aan de stelling van de verdediging dat er mogelijk een tweede schutter is geweest gaat het hof voorbij. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging onder meer erop gewezen dat een van de aangetroffen hulzen niet kan zijn afgeschoten met hetzelfde wapen als de andere vijf aangetroffen hulzen.
De huls waar de verdediging op doelt, met SIN-nummer AAKT6365NL, is aangetroffen tegenover de voorgevel van het café, op de openbare weg. Deze huls bevond zich op circa 20 meter afstand van de voorgevel van het café. [27] Uit niets blijkt dat die huls in enigerlei verband staat met de schietpartij in het café. Misschien lag die huls daar al. Voor de schietpartij in het café acht het hof die huls daarom niet relevant.
De verdediging heeft voorts aangevoerd, dat het NFI niet de vraag heeft kunnen beantwoorden of de vijf hulzen die in het café zijn aangetroffen allemaal met hetzelfde wapen zijn afgeschoten. Naar het oordeel van het hof berust deze stelling van de verdediging op een verkeerde lezing van het rapport van het NFI. Het NFI heeft onderzoek gedaan naar de hulzen die in het café zijn aangetroffen en de kogels die in het café en in het lichaam van het slachtoffer zijn aangetroffen. Met betrekking tot de hulzen heeft de deskundige van het NFI gerapporteerd dat er aanwijzingen zijn gevonden dat de vijf hulzen zijn verschoten met één vuurwapen. De sterkte van deze aanwijzingen wordt hieronder verder toegelicht.
Voor de verschillende hulzenparen die te combineren zijn binnen de vijf hulzen [AAKT6361NL t/m -64NL en AAKM9468NL], zijn de volgende hypothesen
beschouwd:
Hypothese 1: De hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen.
Hypothese 2: De hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
Volgens de deskundige zijn de bevindingen van het vergelijkend hulsonderzoek minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
Wat betreft de kogels en het kogelmanteldeel heeft de deskundige van het NFI gerapporteerd dat er aanwijzingen zijn gevonden dat de kogels en het kogelmanteldeel zijn afgevuurd uit één loop. De sterkte van deze aanwijzingen wordt hieronder verder toegelicht.
Voor de verschillende kogelparen die te combineren zijn binnen de kogels en het
kogelmanteldeel [AAKM9457NL, AAGH3367NL, AAKT6382NL, AAKM9948NL en
-49NL], kaliber 7,65mm Browning, zijn de volgende hypothesen beschouwd:
Hypothese 3: De kogels en het kogelmanteldeel zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop.
Hypothese 4: De kogels en het kogelmanteldeel zijn afgevuurd uit twee lopen van
hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken.
Volgens de deskundige van het NFI zijn de bevindingen van het vergelijkend kogelonderzoek minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 3 waar is, dan wanneer hypothese 4 waar is. [28]
Gelet op het vorenstaande, acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat alle in het café aangetroffen hulzen en de in het café en in het lichaam van het slachtoffer aangetroffen kogels zijn afgevuurd met hetzelfde vuurwapen. Nu verdachte degene is geweest die op het slachtoffer heeft geschoten, zoals hijzelf ook heeft bekend, kan het niet anders dan dat hij die kogels moet hebben afgeschoten.
Gelet hierop, acht het hof het door de verdediging gedane verzoek tot het alsnog laten verrichten van nader forensisch deskundigenonderzoek naar, dan wel het alsnog laten toevoegen aan het dossier van de resultaten van eerder verricht forensisch onderzoek van
2) sporenonderzoek inslag linkerraam van buiten het café gezien en 5) onderzoeksresultaten schiethanden [medeverdachte 1] , niet noodzakelijk.
De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Na het schietincident werd door het Team Forensische Opsporing uitvoerig technisch
onderzoek verricht. In het café werden diverse verschoten hulzen aangetroffen. [29] Uit
onderzoek van het NFI is gebleken dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de hulzen zijn
verschoten met één en hetzelfde vuurwapen dan met andere vuurwapens van hetzelfde
kaliber en met dezelfde systeemkenmerken. [30] De onderzochte hulzen zijn vermoedelijk
verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 7.65mm
Browning. [31] De verschoten hulzen moeten worden gekwalificeerd als munitiedelen die zijn
geschikt om te worden herladen, derhalve is sprake van munitie die geschikt is voor
vuurwapens van de categorie III en dus van munitie in de zin van categorie III van de Wet
wapens en munitie. [32]
Gelet op de bewezenverklaring van feit l in samenhang met de hiervoor weergegeven
bewijsmiddelen is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook feit 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Nu het medeplegen van doodslag uit de onder feit l gebezigde bewijsmiddelen volgt, brengt dat mee dat uit die bewijsmiddelen tevens volgt dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander, te weten [medeverdachte 2] , een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad (vgl. HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1760, ro. 4.4.). [medeverdachte 2] wist immers dat verdachte een wapen bij zich droeg op grond van het gesprek over het wapen in de auto, maar meer bepaald door verdachte de opdracht te geven te schieten, moet medeverdachte [medeverdachte 2] tevens wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid van munitie in dat wapen. Bovendien blijkt uit die opdracht dat hij een zekere beschikkingsmacht over het wapen en de munitie had. Verdachte heeft naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] een wapen en munitie voorhanden gehad. Het hof komt dan ook tot een bewezenverklaring van feit 2.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft op de gronden als nader verwoord in de pleitnota, welke gronden hierboven reeds samengevat zijn weergegeven, voorts een beroep gedaan op noodweer(exces), respectievelijk putatief noodweer(exces).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor het slagen van een beroep op noodweer vereist de wet dat de verdedigingshandeling wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof heeft hiervóór onder het kopje 'Bewijs' reeds uiteengezet van welke feiten en omstandigheden het hof uitgaat. Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen, blijkt op geen enkel moment dat verdachte door het slachtoffer werd aangevallen, al dan niet met een barkruk. Uit die feiten en omstandigheden volgt dus niet dat sprake is geweest van een noodweersituatie jegens verdachte (dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan van verdachtes lijf, eerbaarheid of goed). Dat betekent dat de situatie waarin de verdachte zich beroept op noodweer niet voldoet aan het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is 'geboden door de noodzakelijke verdediging'. Integendeel, het handelen van verdachte is naar het oordeel van het hof, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, te beschouwen als het handelen van de ultieme agressor. Verdachte kwam immers vanaf zijn plek achterin het café, nadat [medeverdachte 2] had geroepen dat verdachte moest schieten, toegelopen op de twee vechtende mannen voorin het café, met een geladen wapen in zijn hand, welk wapen hij op korte afstand van het slachtoffer vervolgens heeft doorgeladen en op het slachtoffer heeft gericht. De lezing van verdachte dat het slachtoffer zich op dat moment op wat voor manier dan ook agressief of bedreigend richting verdachte opstelde, wordt noch door de aanwezige getuigen in het café, noch door de medeverdachten bevestigd. Het hof neemt hierbij mede in overweging, dat de verklaringen van verdachte over de beweerdelijke toedracht van de schietpartij onduidelijk en niet consistent zijn. Evenals voor de getuigen geldt ook voor de verdachte dat het kan zijn dat hij zich, onder meer door de hectiek, niet alle details kan herinneren, maar naar het oordeel van het hof zijn de verschillen en de onduidelijkheden in zijn verklaringen te groot om op dit punt geloof aan die verklaringen te hechten. Zo heeft verdachte niet duidelijk en consistent verklaard over de wijze waarop het slachtoffer hem aanviel en welke gedraging van het slachtoffer nou precies maakte dat hij schoot. Daar komt bij, dat zijn verklaringen over die beweerdelijke aanval op hem door het slachtoffer niet worden ondersteund door de onafhankelijke getuigen [getuige 2] en [getuige 1] . Naar het oordeel van het hof was er dan ook geen sprake van een noodweersituatie voor verdachte. Dat het slachtoffer zich vervolgens heeft geprobeerd te verdedigen tegen verdachte, maakt niet dat alsnog een noodweersituatie is ontstaan voor verdachte.
Uit hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer volgt dat ook het beroep op noodweerexces en putatief noodweer(exces) niet kan slagen. Immers, voor beide geldt dat de voorafgaande situatie waarin verdachte zou hebben verkeerd ten tijde van het verweten handelen, aanleiding zou hebben moeten zijn voor verdachte om verontschuldigbaar te hebben mogen handelen. Op grond van hetgeen hiervoor als ter zake relevante feiten en omstandigheden is weergegeven, oordeelt het hof dat hieruit dus niet blijkt dat sprake is geweest van een noodweersituatie jegens verdachte, noch dat hij abusievelijk in de veronderstelling heeft kunnen en redelijkerwijs ook mocht verkeren dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Met de rechtbank onderstreept het hof nog eens dat verdachte zich richting het slachtoffer heeft opgesteld als de agressor door zichtbaar met een geladen vuurwapen op het slachtoffer af te lopen. Er was voor verdachte, die achterin het café zat toen [medeverdachte 2] en het slachtoffer begonnen te vechten, geen enkele aanleiding om te vrezen dat het slachtoffer zich tot hem – verdachte – zou richten. Van (een gerechtvaardigde of verontschuldigbare vrees voor) een wederrechtelijke aanranding is redelijkerwijs geen sprake geweest.
Het hof acht dan ook de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer dat de verdachte uit noodweer(exces) dan wel putatief noodweer(exces) zou hebben gehandeld niet aannemelijk geworden. De verweren missen derhalve feitelijke grondslag. Dit maakt dat een nader forensisch onderzoek naar sporen op de barkrukken aan de korte zijde van de bar, zoals door de verdediging is verzocht, niet noodzakelijk wordt geacht.
Voor wat betreft de toerekenbaarheid van het bewezenverklaarde stelt het hof het volgende vast.
Over verdachte is op 23 mei 2017 door [psychiater] , psychiater, [GZ-psycholoog] ,
GZ-psycholoog en [forensisch milieuonderzoeker] , forensisch milieuonderzoeker, een rapport opgemaakt. Door deze deskundigen is gerapporteerd dat verdachte lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. De deskundigen adviseren verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Het hof neemt dit advies over. Dat betekent dat de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, zij het in licht verminderde mate.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verzocht wordt om het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte woonde destijds nog thuis, had geen vaste baan en was volledig afhankelijk van zijn ouders. Hij leidde niet het leven van een normale volwassene.
Voorts wordt verzocht niet de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen. Volstaan dient te worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, aldus de verdediging.
Het hof overweegt – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – het volgende.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader [medeverdachte 2] schuldig gemaakt aan doodslag op de 24-jarige [slachtoffer] . Verdachte heeft in café [café] te Oostburg, nadat zijn mededader opdracht had gegeven om op het slachtoffer te schieten door te roepen: ' [roepnaam verdachte] , schiet schiet' of woorden van gelijke strekking, daadwerkelijk op het slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is hierdoor komen te overlijden. Er zijn meerdere schoten gelost, waarbij ook omstanders geraakt hadden kunnen worden. Immers, een aantal cafébezoekers bevond zich dichtbij de plaats waar later door de politie in een ruit een inschotbeschadiging werd aangetroffen.
Verdachte en zijn mededader hebben met deze schietpartij getoond geen respect te hebben voor het menselijk leven. Door het handelen van verdachte en zijn mededader hebben zij het
slachtoffer zijn meest fundamentele bezit ontnomen, namelijk het recht om te leven. De
gewelddadige dood van zo'n jongeman is schokkend voor zijn familieleden, waarbij op de
eerste plaats gedacht moet worden aan de vader, moeder en de broers van het slachtoffer.
Ook voor de overige familieleden en vrienden die bij het gezin betrokken waren moet de schok enorm zijn geweest. Voorts kunnen de ogen niet worden gesloten voor de schok en de onrust die strafbare feiten van dit kaliber in de samenleving teweegbrengen.
Tot aan de terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte geen berouw getoond over zijn eigen handelen of oprechte spijt betuigd tegenover de nabestaanden. Verdachte heeft bij zijn laatste woord ter terechtzitting in hoger beroep wel spijt betuigd tegenover de nabestaanden, maar heeft in zijn proceshouding verder op geen enkele wijze inzicht getoond in het verdriet dat de nabestaanden is aangedaan.
Verdachte heeft zich daarnaast met zijn mededader schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en bijbehorende munitie.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt het hof rekening met het uittreksel
van de Justitiële Informatiedienst d.d. 24 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van onder meer een geweldsdelict (afpersing), hetgeen verdachte er niet van heeft weerhouden om opnieuw strafbare feiten te begaan.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt het hof er rekening mee dat feiten de verdachte in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend.
In het rapport van de hiervoor reeds genoemde deskundigen psychiater [psychiater] , GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] en forensisch milieuonderzoeker [forensisch milieuonderzoeker] d.d. 23 mei 2017 adviseren zij het volwassenenstrafrecht van toepassing te laten zijn. De Weginglijst Adolescentenstrafrecht laat zien dat voor het toepassen van het jeugdstrafrecht
weinig indicaties bestaan (verdachtes handelingsvaardigheden behoeven in essentie wel
verbetering, maar dit item wordt zo goed als teniet gedaan door de onmogelijkheid van
pedagogische beïnvloeding), maar wel veel contra-indicaties (justitiële voorgeschiedenis,
antisociale pathologie en een criminele levensstijl). Wanneer sprake is van
psychopathologie die doorwerkt in het ten laste gelegde delict en er daarenboven sprake is
van een hoog risico op recidive, is behandeling/toezicht in een juridisch kader in principe
aangewezen. In het geval van verdachte is waarschijnlijk sprake van zeer weerbarstige
psychopathologie, daarnaast van een welhaast volledig gebrek aan probleembesef en van
een daarmee samenhangend volledig ontbreken van enige behandelmotivatie. Behandeling
in een voorwaardelijk kader lijkt daarom tot mislukken gedoemd. In het geval van verdachte
is de TBS-maatregel met dwangverpleging volgens de deskundigen de enige maatregel die in aanmerking komt.
Nadelen van het opleggen van een TBS-maatregel met dwangverpleging is dat deze zich in
verdachtes geval louter dient te beperken tot extern risicomanagement, dat er waarschijnlijk
nooit een moment zal komen waarop verdachte dat risicomanagement tot op zekere hoogte
zelf kan dragen, waardoor de TBS-maatregel wel eens heel lang zou kunnen gaan duren.
Een ander nadeel van de TBS-maatregel is dat men in de TBS mogelijk toch gaat proberen
om verdachte via psychotherapeutische technieken tot andere gedachten en ander gedrag te
bewegen. Dit zou beschadigend kunnen werken, in die zin dat verdachte deze goedbedoelde
interventies niet inzet om zichzelf te controleren en de samenleving te ontzien, maar om in
de toekomst sociale situaties nog beter dan hij al kon naar zijn hand te zetten. Daarom valt
het te overwegen om een strafrechtelijke maatregel achterwege te laten en om verdachte in
plaats daarvan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Nadeel daarvan is
echter dat verdachte in de gevangenis waarschijnlijk gefrustreerder en af geharder dan hij er
in ging weer zal verlaten, met als gevolg mogelijk een nog hogere kan op gewelddadige
recidive, aldus de deskundigen.
Op 7 september 2017 is door psychiater [psychiater] en GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] een
aanvullend dubbelonderzoek uitgebracht. Hierin wordt nogmaals geconcludeerd dat gelet op
de diagnostische conclusies, de justitiële voorgeschiedenis, de beschreven doorwerking, de
inschatting van het risico op recidive en de resultaten van eerdere trajecten er naar de
mening van de deskundigen slechts één advies mogelijk is, zijnde de maatregel TBS met
dwangverpleging. De deskundigen merken daarbij op dat het aan de rechtbank is om te beslissen of die maatregel in betrokkenes geval ook moet worden opgelegd, of dat er een alternatief wordt gevonden in de vorm van bijvoorbeeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
In het rapport naar aanleiding van het derde aanvullend dubbelonderzoek d.d. 6 juni 2019 hebben psychiater [psychiater] en GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] aangegeven dat zij geen aanleiding zien om hun eerdere bevindingen en conclusies te wijzigen.
Het hof is met de deskundigen van oordeel dat voor toepassing van het jeugdsanctierecht geen plaats is, vanwege de onmogelijkheid van pedagogische beïnvloeding van verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevorderd om aan verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen. Het hof stelt vast, dat aan de wettelijke vereisten dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en dat de door verdachte begane strafbare feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, is voldaan. Echter, wanneer het hof de bovengenoemde adviezen van de deskundigen afweegt, acht het hof de door de deskundigen genoemde nadelen aan de TBS-maatregel groter dan het eveneens door hen genoemde nadeel van alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw, dat uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst d.d. 24 juli 2019 niet blijkt dat bij verdachte sprake is van een reeks van gewelddadige incidenten. Het hof is dan ook van oordeel, dat op dit moment de algemene veiligheid van personen niet het opleggen van die maatregel eist.
Daarentegen kan naar het oordeel van het hof, gelet op het vorenstaande en op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht het in het onderhavige geval passend en geboden, mede gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, welke van aanmerkelijk langere duur is dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof heeft ter zake van de te bepalen duur van de gevangenisstraf nadrukkelijk de ernst van en de omstandigheden waaronder het onder 1 genoemde feit heeft plaatsgevonden gewogen en rekent deze de verdachte zwaar aan. Het hof acht de omstandigheid dat een simpele caféruzie door de verdachte met een ogenschijnlijke eenvoud van handelen op afroep ontaardt in een dodelijke schietpartij, waarbij hij meermalen heeft geschoten met een dodelijk slachtoffer als gevolg, een bepalende grondslag en reden vormt om een forse gevangenisstraf op te leggen. Ter bescherming van de maatschappij en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 4 maart 2017, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 20 februari 2018 vonnis gewezen.
Verdachte heeft op 27 februari 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
23 maart 2020. In hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 3,5 week. Deze overschrijding is, mede gelet op de omvang van de zaak en de omstandigheid dat in hoger beroep op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord, dermate gering, dat het hof hieraan geen andere consequentie zal verbinden dan deze constatering.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Vordering van de benadeelde partij [broer slachtoffer]
De benadeelde partij [broer slachtoffer] (broer van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.930,27, waarvan € 14.930,27 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
De rechtbank heeft de materiële schade gedeeltelijk toegewezen. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de kosten van het hoger beroep.
Voor wat betreft de gevorderde materiële schade (€ 14.930,27) overweegt het hof als volgt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 13.623,91 aan te merken is als redelijke kosten van lijkbezorging, dat deze kosten een rechtstreeks gevolg
zijn van het bewezen verklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade. Voornoemd bedrag bestaat uit de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de begrafenis
(€ 7.810,17), de kosten met betrekking tot het plaatsen van een gedenkmonument (€ 950,-),
de kosten met betrekking tot het houden van een herdenkingsdienst in Nederland (€ 240,-)
en de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het maken en plaatsen van een grafsteen
(€ 4.623,74).
De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering dan wel tot afwijzing of matiging van de schadevergoeding. Zij heeft daartoe, op de gronden als nader in de pleitnota verwoord, in de eerste plaats betwist dat het slachtoffer door het handelen van verdachte is overleden. Dit verweer vindt zijn weerlegging reeds in de bewezen verklaring van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde en hetgeen het hof verder daaromtrent heeft overwogen onder het kopje 'Bewijs'.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de onrechtmatige daad niet alleen aan verdachte kan worden toegerekend. Hierin volgt het hof de verdediging. Het hof zal de schadevergoeding namelijk hoofdelijk toewijzen, zowel in zijn zaak als in de zaak van mededader [medeverdachte 2] .
Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld – zo begrijp het hof – dat de schadevergoeding moet worden gematigd omdat sprake zou zijn van eigen schuld
(art. 6:101 BW). Volgens de verdediging is het slachtoffer degene geweest die door zijn agressieve gedrag en excessieve geweldsuitbarsting jegens verdachte het wapen heeft laten afgaan. Ook heeft het slachtoffer in de visie van de verdediging een risico genomen en de kans aanvaard dat het geladen wapen door zijn eigen excessieve geweld zou worden gebruikt als verdedigingsmiddel. Dat laatste was niet nodig geweest, als het slachtoffer bij het zien van het wapen zich had teruggetrokken of was weggerend, aldus de verdediging.
Ook dit verweer wordt door het hof verworpen. Het hof heeft hiervóór onder het kopje 'Strafbaarheid van de verdachte' al vastgesteld dat geen sprake is geweest van zelfverdediging door verdachte. Verdachte was daarentegen de agressor richting het slachtoffer. Dat het slachtoffer zich daartegen heeft verdedigd, maakt niet dat sprake is geweest van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [broer slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 13.623,91. Verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Wat betreft de proceskosten acht het hof voor toewijzing vatbaar het gevorderde bedrag van € 192,70 voor wat betreft de reiskosten ten behoeve van de voorbereiding en de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en het gevorderde bedrag van € 193,96 voor wat betreft de reiskosten ten behoeve van de voorbereiding en de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. In totaal komt daarmee ter zake van proceskosten voor vergoeding in aanmerking € 386,66.
Voor het overige acht het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering voor wat betreft de materiële schade. Deze kosten vallen naar het oordeel van het hof niet zonder meer onder de redelijke kosten van lijkbezorging. Voor dat deel kan de benadeelde partij zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor wat betreft de gevorderde vergoeding wegens immateriële schade overweegt het hof het volgende.
De benadeelde partij [broer slachtoffer] (broer van het slachtoffer) stelt als gevolg van het onder
1 subsidiair bewezen verklaarde handelen shockschade te hebben geleden.
Het hof stelt voorop, dat van shockschade slechts onder strikte voorwaarden sprake is. Shockschade is geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat ontstaat door het waarnemen van de gebeurtenis waardoor het slachtoffer overlijdt of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Hoe invoelbaar het leed van de nabestaande ook is, uit hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld blijkt niet dat aan deze strenge voorwaarde is voldaan. Ook een onderbouwing, met bijvoorbeeld een rapport van een psychiater of psycholoog, ontbreekt.
Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat voor het geven van gelegenheid om de vordering alsnog te onderbouwen geen ruimte is in het strafproces. Het onderzoek zou dan namelijk moeten worden heropend en dat zou vertraging van het strafproces en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom niet in dit deel van de vordering worden ontvangen en kan dat slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [broer slachtoffer]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [broer slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 13.623,91. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
3 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vorderingen van de benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer]
De benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] (ouders van het slachtoffer) hebben zich in eerste aanleg gezamenlijk in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.250,04, waarvan € 6.250,04 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de kosten van het hoger beroep.
Voor wat betreft de gevorderde materiele schade (€ 6.250,04) overweegt het hof met de rechtbank dat deze kosten naar het oordeel van het hof niet vallen onder de redelijke kosten van lijkbezorging. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering ter zake van de materiële schade. Zij kunnen de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor wat betreft de gevorderde vergoeding wegens immateriële schade overweegt het hof het volgende.
De benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] (ouders) stellen als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen shockschade te hebben geleden.
Ook hier stelt het hof voorop, dat van shockschade slechts onder strikte voorwaarden sprake is. Shockschade is geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat ontstaat door het waarnemen van de gebeurtenis waardoor het slachtoffer overlijdt of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Hoe invoelbaar het leed van de nabestaanden ook is, uit hetgeen de benadeelde partijen hebben gesteld blijkt niet dat aan deze strenge voorwaarde is voldaan. Ook een onderbouwing, met bijvoorbeeld een rapport van een psychiater of psycholoog, ontbreekt.
Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat voor het geven van gelegenheid om de vordering alsnog te onderbouwen geen ruimte is in het strafproces. Het onderzoek zou dan namelijk moeten worden heropend en dat zou vertraging van het strafproces en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partijen kunnen daarom niet in dit deel van de vordering worden ontvangen en kunnen dat slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en
2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
* 1.00 stuks huls, GECO 7.65, G1686105;
* 1.00 stuks huls, cbc.32 auto, G 1686885.

Vordering van de benadeelde partij [broer slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [broer slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 13.623,91 (dertienduizend zeshonderddrieëntwintig euro en eenennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 386,66 (driehonderdzesentachtig euro en zesenzestig eurocent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [broer slachtoffer] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 13.623,91 (dertienduizend zeshonderddrieëntwintig euro en eenennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 103 (honderddrie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 maart 2017.

Vordering van de benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partijen de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partijen in de door verdachte gemaakte kosten, begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. J. Nederlof, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 23 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Stapert is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar:
2.Einddossier, het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2017, map 2, pag. 597.
3.Einddossier, het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2017, map 2, pag. 591 en 592.
4.Einddossier, het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2017, map 2, pag. 598.
5.Forensisch dossier, het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood' d.d. 17 maart 2017, pag. 122 en 123.
6.Einddossier, het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 maart 2017, map 2, pag. 724.
7.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, map 1, pag. 112-114.
8.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, map 1, pag. 114.
9.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2] d.d. 5 maart 2017, map 1, pagina 304.
10.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] d.d. 15 maart 2017, map 2, pagina 857.
11.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 13 maart 2017, map 2, pagina 784, en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 4 maart 2017, map 2, pagina 779.
12.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 4 maart 2017, map 2, pagina 787 en 789.
13.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 9 maart 2017, map 2, pagina 796.
14.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] , afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 17 oktober 2017 (los), pag. 4.
15.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, map 1, pag. 117.
16.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 maart 2017, map 1, pag. 550-551.
17.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] d.d. 7 maart 2017, map 2, pag. 835 en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] d.d. 15 maart 2017, map 2, pag. 857.
18.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, map 1, pag. 118-119.
19.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 4] d.d. 6 maart 2017, map 1, pag. 558.
20.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] d.d. 5 maart 2017, map 1, pag. 118.
21.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor getuige [broer slachtoffer] d.d. 4 maart 2017, map 2 pag. 964.
22.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 14 maart 2017 d.d. 13 oktober 2017, map 2, pag. 964.
23.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 22 maart 2017, map 2, pag. 1008.
24.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 22 maart 2017, map 2, pag. 1009.
25.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] d.d. 22 maart 2017, map 2, pag. 1009.
26.Einddossier, het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 1] d.d. 13 oktober 2017, map 1, pag. 446.
27.Forensisch dossier, het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 3 maart 2017, pag. 23.
28.Forensisch dossier, het rapport van het NFI 'Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Oostburg op 3 maart 2017' d.d. 8 juni 2017, pag. 139-140.
29.Forensisch dossier, het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 6 april 2017, pag. 29 i.c.m. pag. 40 (goednummer 1686100), pag. 31 i.c.m. pag. 41 (goednummer 1686104), pag. 31 i.c.m. pag. 44 (goednummer 168688) en het proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 6 juli 2017, pagina 95 (goednummer 1686105).
30.Forensisch dossier, het rapport van het NFI 'Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Oostburg op 3 maart 2017' d.d. 8 juni 2017, pag. 139.
31.Forensisch dossier, het rapport van het NFI 'Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Oostburg op 3 maart 2017' d.d. 8 juni 2017, pag. 139.
32.Het proces-verbaal betreffende aangetroffen munitiedelen d.d. 8 november 2017, Regionaal Bureau Wapens en Munitie (los).