4.14.Aan de wetsgeschiedenis kan het volgende worden ontleend ter zake van de navorderingsregeling in verband met de regels van artikel 2.17, lid 3 en lid 4, van de Wet IB 2001:
“In samenhang met de voorgestelde wijziging van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001, wordt in artikel VII, onderdeel A, een wijziging voorgesteld van artikel 16 AWR, waardoor navordering zonder nieuw feit mogelijk wordt gemaakt voor situaties als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.”
(
Kamerstukken II, vergaderjaar 2007-2008, 31 404, nr. 3, blz. 6-7)
“In artikel 16 AWR is bepaald in welke gevallen de inspecteur een navorderingsaanslag kan opleggen. In artikel 16, tweede lid, AWR is opgenomen in welke gevallen hiervoor geen nieuw feit nodig is.
Zo bestaat de mogelijkheid zonder nieuw feit na te vorderen wanneer te weinig belasting is geheven doordat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001. De laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner in de situatie dat zij daarvoor zelf geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
Voorgesteld wordt de mogelijkheid om zonder nieuw feit na te vorderen voortaan ook te laten gelden voor gevallen als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001. Ook die bepaling ziet op de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Op basis van het huidige artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 kunnen de belastingplichtige en zijn fiscale partner de keuze tot toerekening wijzigen tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van een van beide partners onherroepelijk vaststaat. In artikel I, onderdeel A, wordt voorgesteld deze keuzemogelijkheid uit te breiden tot het moment waarop de aanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan.
Bij de toerekening door de belastingplichtige en zijn fiscale partner van gezamenlijke inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen, welke toerekening – zoals uit het voorgaande volgt – op grond van de voorgestelde wijziging mogelijk is totdat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan, blijft uiteraard de voorwaarde gelden dat deze inkomensbestanddelen (deze kunnen ook negatief zijn wanneer het bijvoorbeeld een aftrekpost betreft) en vermogensbestanddelen in totaal voor 100 procent in de heffing betrokken worden.
Zonder de mogelijkheid tot navordering in gevallen van wijziging in de toerekening is het mogelijk dat de aanslag van de ene partner moet worden verminderd, maar het ontbreken van een nieuw feit navordering bij de andere partner verhindert. Hierdoor zou per saldo geen 100 procent van het gezamenlijke inkomensbestanddeel of van het vermogensbestanddeel in de heffing worden betrokken.
(…)
In artikel 16, derde lid, AWR, is een standaardnavorderingstermijn van vijf jaar opgenomen. Deze termijn kan belemmeren dat gezamenlijk 100 procent in de heffing wordt betrokken bij herziening van de keuze tot toerekening. Wanneer bijvoorbeeld tegen de aanslag van een partner een beroepsprocedure aanhangig is, maar de aanslag van de andere partner onherroepelijk vaststaat, zou de situatie kunnen ontstaan dat navordering bij de partner waarvan de aanslag reeds onherroepelijk vaststaat na afloop van de beroepsprocedure niet meer mogelijk is vanwege de omstandigheid dat de vijfjaarstermijn inmiddels is verstreken. Dit is ongewenst. Voorgesteld wordt de vijfjaarstermijn niet van toepassing te laten zijn voor zover navordering plaatsvindt naar aanleiding van een herziening in de toerekening op basis van artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001.”
(
Kamerstukken II, vergaderjaar 2007-2008, 31 404, nr. 3, blz. 20-21)
“1. Voorgesteld wordt dat de fiscale partners de toerekening van inkomensbestanddelen en vermogensbestanddelen voor de inkomstenbelastingheffing kunnen wijzigen tot het moment waarop de belastingaanslagen van beide partners onherroepelijk vaststaan (artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001). Dit voorstel is ingegeven doordat het geautomatiseerde proces van de aanslagregeling gelijktijdige regeling van de aanslagen van fiscale partners niet meer mogelijk maakt. Het uiteenlopen van het tijdstip waarop de onderscheiden aanslagen onherroepelijk worden, roept, indien de toerekening gewijzigd wordt, het probleem op welke wijze de gewijzigde toerekening in de reeds onherroepelijk vaststaande aanslag van de partner wordt verwerkt. Flankerend wordt daartoe voorgesteld bij wijziging van de toerekening navordering mogelijk te maken bij de partner van wie het inkomen wordt verhoogd zonder dat sprake is van een zogenoemd nieuw feit (artikel 16, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Deze flankerende maatregel is niet toereikend om alle gevallen van wijziging in de toerekening passend te regelen. De Raad wijst er op, dat weliswaar geen nieuw feit nodig is voor de navordering in deze gevallen, maar dat de bevoegdheid voor het opleggen van een navorderingsaanslag vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, vervalt (artikel 16, derde lid, AWR). Artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001 maakt het mogelijk, dat tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad de toerekening tussen fiscale partners nog wordt gewijzigd. Gelet op de doorlooptijd van de fiscale procedures kan het voorkomen dat de aanslag van de procederende partners eerst na het vervallen van de bevoegdheid tot navorderen bij de andere partner onherroepelijk komt vast te staan. In verlenging van de navorderingstermijn in deze gevallen voorziet het voorstel niet.
Het advies van de Raad is opgevolgd. Thans wordt voorgesteld in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te bepalen dat de maximale navorderingstermijn van vijf jaar buiten werking wordt gesteld voor zover de navordering voortvloeit uit een wijziging van de toerekening op basis van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
(
Kamerstukken II, vergaderjaar 2007-2008, 31 404, nr. 5, blz. 1-2)