ECLI:NL:GHSHE:2019:645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/00057
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep verhuurderheffing woningcorporatie en de toepassing van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, een woningcorporatie, was van mening dat zij geen verhuurderheffing verschuldigd was voor leegstaande woningen die op 1 januari 2015 niet voor enig bedrag te huur waren aangeboden. Het Hof oordeelde dat deze woningen niet voor verhuur bestemd waren, zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Het Hof baseerde zijn oordeel op de overwegingen van de Hoge Raad in een eerder arrest van 17 augustus 2018. De inspecteur had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, die de belanghebbende een teruggaaf van verhuurderheffing had verleend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Tevens werd een griffierecht van € 508 opgelegd aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00057
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
21 december 2017, nummer BRE 16/4598 in het geding tussen
de Inspecteur,
en
[belanghebbende] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende
inzake het op aangifte voldane bedrag aan verhuurderheffing van € 7.816.347.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 14 september 2015 aangifte gedaan van de door haar over het jaar 2015 verschuldigde verhuurderheffing. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 7.816.347 en dit bedrag is op 30 september 2015 voldaan.
Naar aanleiding van het door belanghebbende op 10 november 2015 tegen dit op aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 10 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak op 12 juli 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft op 31 augustus 2017 een tussenuitspraak gedaan. Daarna heeft zij het beroep bij op 29 december 2017 verzonden uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verhuurderheffing 2015 verleend van € 47.666 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur op 1 februari 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2019 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , alsmede namens belanghebbende, [A] en [B] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is een woningcorporatie die tot doel heeft het stichten en exploiteren van woningen in de sociale sector.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan voor de verhuurderheffing met betrekking tot 13.784 objecten, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.742.098.400. De verhuurderheffing daarover bedraagt € 7.816.347. Belanghebbende heeft dit bedrag op 30 september 2015 voldaan en heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
2.3.
In de procedure bij de Rechtbank is komen vast te staan dat in geschil is of voor woningen van belanghebbende, opgenomen in een lijst van 170 woningen, die op 1 januari 2015 leegstonden verhuurderheffing verschuldigd is.
2.4.
Na een tussenuitspraak van de Rechtbank, gedaan op 31 augustus 2017, heeft de Inspecteur mede namens belanghebbende aan de Rechtbank een lijst verstrekt met daarop 86 woningen van belanghebbende die op 1 januari 2015 leegstonden (hierna: de lijst). Dit zijn woningen die op voornoemde datum niet (voor enig bedrag) te huur zijn aangeboden. Uit deze lijst blijkt dat de op aangifte voldane verhuurderheffing met € 47.666 moet worden verminderd als rekening wordt gehouden met de door de Rechtbank in haar tussenuitspraak gegeven oordelen.
2.5.
Op basis van deze lijst heeft de Rechtbank met in achtneming van haar tussenuitspraak op 21 december 2017 uitspraak gedaan en heeft zij een teruggaaf verhuurderheffing 2015 verleend van € 47.666.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen3.1. In geschil is of de in de lijst vermelde 86 leegstaande woningen van belanghebbende per 1 januari 2015 als “voor verhuur bestemde woningen” zoals bedoeld in artikel 1.2, lid 1, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmv II) zijn te beschouwen.

3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat alle, dus ook leegstaande, zelfstandige woningen die voor de verhuur bestemd kunnen zijn, kwalificeren. Belanghebbende conformeert zich aan het oordeel van de Rechtbank.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de bestreden uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmv II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.
4.2.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is of de 86 leegstaande woningen van de lijst zijn aan te merken als “voor verhuur bestemd”, zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II.
4.3.
Het standpunt van de Inspecteur luidt: voor verhuur bestemde woningen zijn alle, dus ook leegstaande zelfstandige, woningen die voor de verhuur bestemd kunnen zijn. Alleen in eigendom zijnde woningen die op de peildatum in eigen gebruik, in aanbouw of onbewoonbaar zijn, en recreatiewoningen vallen daar niet onder. Belanghebbende stelt daarentegen dat leegstaande woningen die niet ter verhuur zijn aangeboden niet voor de verhuur bestemd kunnen zijn.
4.4.
Het Hof acht voor de beantwoording van de in geschil zijnde vraag van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 17 augustus 2018, nr. 17/04317, ECLI:NL:HR:2018:1313, in r.o. 2.4.3. tot en met 2.4.6 heeft overwogen:
“2.4.3. Het begrip ‘voor verhuur bestemd’ is tijdens de parlementaire behandeling van de Wvh niet nader omschreven. Wel blijkt uit de systematiek en de parlementaire geschiedenis van de Wvh en zijn opvolger, de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II, dat eenvoud en uitvoerbaarheid bij de vormgeving van de verhuurderheffing een grote rol hebben gespeeld en dat is beoogd in elk geval bij de bepaling van de belastinggrondslag zoveel mogelijk te abstraheren van het gedrag en de keuzes van de belastingplichtige (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, blz. 2 en blz. 5, en Kamerstukken I 2012/13, 32 847, E, blz. 5). Mede met het oog op een gelijke behandeling van verhuurders ligt het daarom in de rede tot uitgangspunt te nemen dat de omstandigheid dat een woning op de peildatum daadwerkelijk wordt verhuurd in de zin van artikel 7:201 BW, meebrengt dat die woning op dat moment voor verhuur is bestemd.
2.4.4.
Niet alleen op de peildatum daadwerkelijk verhuurde woningen behoren tot de categorie woningen die de wetgever voor ogen stond met het criterium ‘voor verhuur bestemd’. Daartoe behoren ook woningen die op de peildatum leeg staan maar wel (voor een bepaald bedrag) te huur worden aangeboden (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, blz. 45).
2.4.5.
Voor een inperking van de categorie voor verhuur bestemde woningen in die zin dat bepaalde woningen ondanks het feit dat zij worden verhuurd, toch niet als ‘voor verhuur bestemd’ hebben te gelden, biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten.
2.4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 tot en met 2.4.5 is overwogen, staat de omstandigheid dat een daadwerkelijk verhuurde woning op termijn bestemd is voor afbraak ten behoeve van stedelijke (her)ontwikkeling, anders dan de klacht betoogt, niet eraan in de weg dat die woning mede voor verhuur is bestemd. Voor leegstandwetwoningen wordt dat bevestigd door de tekst van artikel 15, lid 1, letter c, van de Leegstandwet, waarin wordt gesproken van “een voor de verhuur bestemde woning welke ten tijde van het aanvragen van de vergunning bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw”. Evenmin is in dit verband van belang met welke doelstellingen de verhuur plaatsvindt. Ook indien de verhuur (mede) plaatsvindt met het oog op het tegengaan van vandalisme en verloedering, is de woning ten tijde van die verhuur een voor verhuur bestemde woning. De tweede klacht faalt derhalve.”
4.5.
Uit rechtsoverweging 2.4.4. van voornoemd arrest leidt het Hof af, dat woningen die op de peildatum niet (meer) te huur worden aangeboden, niet (of niet meer) kunnen worden aangemerkt als voor verhuur bestemd als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Wmw II.
4.6.
Aangezien tussen partijen, zoals ter zitting van het Hof door beide partijen is bevestigd, niet in geschil is dat de op de lijst vermelde 86 leegstaande woningen op 1 januari 2015 niet voor enig bedrag te huur zijn aangeboden betekent dit dat voor deze woningen de verhuurderheffing ten onrechte is voldaan. Hetgeen de Inspecteur overigens heeft gesteld kan hier aan niet afdoen.
4.7.
Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.
Slotsom
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht in hoger beroep
4.9.
Aangezien het hoger beroep van de Inspecteur geen doel treft wordt van hem op de voet van artikel 8:109, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht een griffierecht geheven van € 508.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Er zijn geen redenen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
 bepaalt dat van de Inspecteur door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt
geheven van € 508.
Aldus gedaan op 21 februari 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.