ECLI:NL:GHSHE:2019:574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
18/00130
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2014

In deze zaak gaat het om de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 die aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 8 november 2018 zijn zowel de belanghebbende als de Inspecteur niet verschenen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en op 22 november 2018 mondeling uitspraak gedaan. De belanghebbende heeft tegen deze mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld, waarna het Hof verzocht werd om een schriftelijke uitspraak te doen.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het forfaitaire rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en dat hij geconfronteerd zou worden met een buitensporig zware last. De grieven van de belanghebbende raken de juistheid van de aanslag niet en kunnen niet leiden tot vernietiging of vermindering van de opgelegde aanslag. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens zijn er geen redenen om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00130
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 februari 2018, nummer BRE 16/9535, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 29.745 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.865, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.3
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn belanghebbende en de Inspecteur, met kennisgeving van verhindering, niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 22 november 2018 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op gelijke datum aangetekend aan partijen verzonden.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 13 december 2018 het Hof verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 29 december 2015 zijn aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.745 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.865. De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.2.
Belanghebbende heeft op 23 mei 2016 bezwaar ingediend tegen de aanslag.
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op het bezwaar de aanslag gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslag juist is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Met betrekking tot de schadeclaims die belanghebbende bij de Nederlandse Staat heeft ingediend en de rechten die met voeten zijn getreden herhaalt belanghebbende in de door hem in hoger beroep ingediende stukken zijn reeds voor de Rechtbank aangevoerde grieven.
4.2.
De Rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“2.2. Belanghebbende heeft in de stukken in beroep heel veel klachten aangevoerd. Een deel van deze klachten betreft niet de Belastingdienst. Het deel van de klachten dat wel op de Belastingdienst betrekking heeft, ziet in de kern op andere besluiten of andere handelingen dan deze aanslag. De rechtbank heeft in elk geval geen klacht kunnen ontdekken die een element van de aanslag betreft.
Desgevraagd ter zitting of belanghebbende klachten tegen de aanslag heeft, heeft belanghebbende in de kern het volgende betoogd. Belanghebbende heeft met zijn vele klachten willen aantonen dat uit zijn jarenlange ervaringen met overheidsinstanties blijkt dat hij geen rechten heeft. Aangezien belanghebbende geen rechten heeft, heeft hij ook geen plichten tegenover de overheid. Om die reden heeft hij recht op teruggave van de door hem – onder protest – betaalde IB/PVV over het jaar 2014.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de feiten en omstandigheden waarop de aanslag berust, als zodanig niet zijn bestreden. Wat belanghebbende heeft aangevoerd, kan niet tot een vernietiging of vermindering van de aanslag leiden. Ook indien juist zou zijn dat belanghebbende in het verleden (of nu ook nog) onjuist is behandeld, betekent dat niet dat hij geen of minder IB/PVV verschuldigd is en dus ook niet dat aan hem geen aanslag IB/PVV kan worden opgelegd.
2.4.
Het beroep is daarom ongegrond verklaard.”
4.3.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat deze grieven de juistheid van de onderhavige aanslag niet raken en niet kunnen leiden tot vernietiging en/of vermindering van de opgelegde aanslag.
4.4.
Belanghebbende voert voorts aan dat hij over een lange periode van 12 jaar slechts 9,93% rendement heeft behaald en dat het door de Inspecteur gehanteerde bedrag een veelvoud daarvan is. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling zo dat hij de in geschil zijnde aanslag als een individuele en buitensporige last beschouwt en dat hij in verband daarmee een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP) doet. Voor de vraag of sprake is van een buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de heffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden beoordeeld of die last zich in het geval van belanghebbende beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige heffing niet kan worden gezien als een buitensporige last, omdat belanghebbende zijn betoog onvoldoende heeft onderbouwd met feitelijke gegevens die voor de beoordeling ervan vereist zijn.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Aldus gedaan op 12 februari 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.