ECLI:NL:GHSHE:2019:548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/00399
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onbetaalde vennootschapsbelasting binnen fiscale eenheid en bewijsvermoeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van belanghebbende voor onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting. De belanghebbende, als onderdeel van een fiscale eenheid, was aansprakelijk gesteld door de Ontvanger op basis van artikel 39 van de Invorderingswet. De aanslagen waren ambtshalve opgelegd omdat de fiscale eenheid geen aangiften vennootschapsbelasting had ingediend over de jaren 2007 tot en met 2012. Het Hof bevestigde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en dat er sprake was van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen onjuist waren, en het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen misbruik van bevoegdheid had gemaakt. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bekrachtigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00399
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2017, nummer BRE 16/452 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking aansprakelijkstelling.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 augustus 2014 door de Ontvanger een beschikking aansprakelijkstelling gegeven op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak van 19 november 2015 het bezwaar afgewezen en bedoelde beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank te Den Haag die het beroep heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger] en namens de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) [inspecteur] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende op 14 augustus 2018 een verzoek ingediend tot wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, van de raadsheren die zijn belast met de behandeling van het hoger beroep.
1.8.
Bij beslissing van de wrakingskamer van 19 september 2018 is het verzoek om wraking afgewezen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Met ingang van 1 januari 2007 maakte [A BV] als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: de fiscale eenheid) met als dochtermaatschappijen [B BV] en [C BV] De aandelen in [A BV] waren alle in handen van [X] . Met ingang van 1 januari 2009 zijn [D BV] als dochtermaatschappij en belanghebbende als dochtermaatschappij van [D BV] , aan de fiscale eenheid toegevoegd. [X] was in de jaren 2007 tot en met 2012 direct dan wel indirect bestuurder van de vennootschappen die tot de fiscale eenheid behoorden.
2.2.
Vanaf 1993 houdt [X] alle aandelen in de naar het recht van het Isle of Man opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [Ltd 1] (hierna: [Ltd 1] ). Direct na de verkrijging van de aandelen in [Ltd 1] heeft [X] zijn vordering op [C BV] , oorspronkelijk groot ƒ 10.000.000, ingebracht in [Ltd 1] . In latere jaren zijn door [Ltd 1] leningen verstrekt aan [A BV] en [B BV] . Bij besluit van 28 maart 2012 is [Ltd 1] geliquideerd.
2.3.
In 2003 is door verschillende bestuursorganen, waaronder de Belastingdienst Rotterdam Rijnmond, het ‘
Samenwerkingsconvenant betreffende de uitvoering van het Alijda-project, gericht op de integrale aanpak van panden en de ‘malafide’ huiseigenaars’ondertekend (hierna: het Alijda-project). Binnen dit project zijn gegevens verwerkt van [X] en aan hem gelieerde vennootschappen.
2.4.
Over de jaren 2007 tot en met 2009 heeft de fiscale eenheid, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Over deze jaren heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd.
2.5.
De fiscale eenheid heeft over de jaren 2010, 2011 en 2012, ondanks dat zij hiertoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften vennootschapsbelasting ingediend. Voor deze jaren heeft de inspecteur met dagtekeningen 14 december 2013 (jaar 2010), 31 december 2013 (jaar 2011) en 24 mei 2014 (jaar 2012) ambtshalve aanslagen opgelegd naar een geschat belastbaar bedrag van € 200.000 per jaar (hierna gezamenlijk te noemen: de aanslagen). Tegen de aanslagen is geen bezwaar gemaakt.
2.6.
Op [datum 1] 2011 is ten aanzien van [B BV] het faillissement uitgesproken. De Belastingdienst heeft, als gevolg van het deels onbetaald blijven van de aanslagen over de jaren tot en met 2009, het faillissement aangevraagd van [A BV] en [C BV] en op [datum 2] 2013 zijn laatstgenoemde vennootschappen in staat van faillissement verklaard.
2.7.
In een door de curator in bedoelde faillissementen (hierna: de curator) tegen [Ltd 1] gevestigd te [plaats 1] , Dubai (hierna: [Ltd 2] ) aangespannen procedure, heeft de Rechtbank te Rotterdam in haar vonnis van 14 februari 2018, nr. C/10/528300 / HA ZA 17-563, geoordeeld dat het bestaan van [Ltd 2] door de curator niet meer in twijfel wordt getrokken, de overgelegde stukken voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [Ltd 1] in 1993 een vordering heeft verkregen op [C BV] en dat bedoelde vordering door [Ltd 1] aan [Ltd 2] is overgedragen.
2.8.
Bij beschikking gedagtekend 11 augustus 2014, kenmerk [nummer] (hierna: de beschikking), heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 134.581 in verband met de onbetaald gebleven aanslagen. Tegen deze aansprakelijkstelling heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en daarbij heeft zij ook de hoogte van de aanslagen betwist. Gedurende de bezwaarprocedure is er uitgebreid tussen belanghebbende en de Inspecteur gecorrespondeerd, heeft belanghebbende geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid over de jaren 2010 tot en met 2012 en voorts (enkelvoudige) jaarstukken van belanghebbende en [D BV] over de jaren 2011 en 2012 overgelegd en heeft de Inspecteur – op basis van bedoelde geconsolideerde cijfers – berekeningen opgesteld. In diens conclusie van antwoord – ingediend in de verzetsprocedure met kenmerk C/02/299494-15-335 die belanghebbende heeft aangespannen tegen de tenuitvoerlegging van een tweetal dwangbevelen die de Ontvanger jegens belanghebbende had uitgevaardigd – merkt de Landsadvocaat ter zake op:
‘2.26 De Inspecteur heeft [gemachtigde] vervolgens in het kader van de beoordeling van de grondslag van de aansprakelijkstelling 2010 t/ m 2012 eerst om nadere informatie verzocht – tevergeefs – en de belastbare bedragen van de fiscale eenheid [A BV] daarna op basis van de hem op dat moment bekende informatie bezien. Dit heeft geleid tot een herrekening van de belastbare bedragen over 2010, 2011 en 2012. De bedragen zijn becijferd op resp. EUR 502.493,
EUR 278.992 en EUR 497.122. De Inspecteur heeft in het verlengde daarvan geoordeeld dat de ambtshalve aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld (de aanslagen zijn opgelegd naar een belastbaar bedrag van EUR 200.000). (…).’
2.9.
In het tot de stukken behorende tiende geconsolideerde faillissementsverslag van de curator merkt de curator op:

1. Inventarisatie
(…)
1.7.
Oorzaak faillissement
(…). Namens de vennootschappen is verweer gevoerd tegen de faillissementsaanvraag. De vennootschappen hebben aangevoerd dat er met het faillissementsverzoek sprake was van misbruik van bevoegdheid (…). De rechtbank is aan de verweren voorbijgegaan en heeft op [datum 2] 2013 het faillissement van de vennootschappen uitgesproken.
(…)
7. Rechtmatigheid
7.1
Boekhoudplicht
(…)
De ontvangen administratie blijkt op meerdere punten gebrekkig en incompleet te zijn. (…).
7.5
Onbehoorlijk bestuur
De curator heeft eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur en/of overige onrechtmatige gedragingen van het bestuur of derden binnen de organisatie in onderzoek.
(…).
Tevens kan het voeren van een gebrekkige administratie (…) onbehoorlijk bestuur opleveren. De curator heeft een en ander nog in onderzoek (…).’.
2.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende de volgende (deels geschoonde) stukken overgelegd:
Besluitenlijst [besluitenlijst] van 31 oktober 2016;
Het voorblad van “ [plan] ”, vastgesteld ‘in de lokale driehoek’ op 3 september 2013;
Een document met de titel “ [titel] ” van 25 oktober 2016.
In het document onder a) is vermeld:
Signaal [A]
(…)
(…)
geeft aan dat er graag opnieuw intensief met [A] aan de slag gegaan wil worden. (…) Ontneming op subject [subject] en Ontneming op de onderneming. (….), de Belastingdienst geeft aan alleen te willen inzetten op de ontneming van subject [subject] (…).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting?
II. Zijn de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld doordat de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met de rentelast die verband houdt met de schulden aan [Ltd 1] en/of [Ltd 2] ?
III. Heeft de Inspecteur dan wel de Ontvanger misbruik gemaakt van diens bevoegdheden en zo ja, verhindert dat misbruik het opleggen van de aanslagen dan wel het uitreiken van de beschikking?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en de vragen II en III bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift onder punt 48 vermeld dat zij een vijftal met naam genoemde getuigen wenst te horen. Partijen zijn in de uitnodiging, die het Hof hen heeft gestuurd in verband met het bijwonen van de zitting, gewezen op de mogelijkheid om getuigen mee te brengen of op te roepen, mits daarvan uiterlijk tien dagen voor de zitting aan het Hof en de wederpartij mededeling is gedaan met vermelding van namen en woonplaatsen van de getuigen. Ter zitting zijn geen getuigen verschenen en evenmin is gebleken van een oproeping als hiervoor bedoeld. Gelet hierop gaat het Hof voorbij aan de wens van belanghebbende tot het horen van de genoemde personen als getuige. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf de getuigen op te roepen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.2.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat belanghebbende op basis van het bepaalde in artikel 39 IW terecht aansprakelijk is gesteld voor de aanslagen en dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 49, lid 5, van de IW in combinatie met artikel 25, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), omdat het aan belanghebbende, meer in het bijzonder aan de (middellijk) bestuurder, is te wijten dat de vereiste aangiften vennootschapsbelasting over 2010 tot en met 2012 niet zijn gedaan. Voor zover belanghebbende stelt dat zij in de fase van bezwaar (tegen de beschikking aansprakelijkstelling) alsnog aangifte heeft gedaan overweegt het Hof dat (i) het alsnog overleggen van geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid over de jaren 2010 tot en met 2012 en (enkelvoudige) jaarstukken van belanghebbende en [D BV] over de jaren 2011 en 2012 (onderdeel 2.8) niet kwalificeert als het doen van aangifte en (ii) zelfs indien het overleggen van bedoelde stukken als het doen van aangifte zou moeten worden aangemerkt, dit niet ertoe leidt dat de vereiste aangifte is gedaan (vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, 17/00374, ECLI:NL:HR:2018:1839, r.o. 2.4.3).
Het voorgaande leidt er toe dat belanghebbende overtuigend dient te bewijzen dat de aanslagen onjuist zijn.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het eigen vermogen ten tijde van het faillissement nihil bedroeg en dat geen sprake is geweest van dividenduitkeringen, hetgeen volgens belanghebbende tot de conclusie leidt dat de door de Inspecteur voor de jaren 2010 - 2012 geschatte belastbare bedragen van € 200.000 per jaar mathematisch onmogelijk zijn. De Inspecteur heeft - aldus belanghebbende - in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur gehandeld door ambtshalve uit te gaan van genoemde belastbare bedragen, nu dergelijke bedragen niet uit een vermogensvergelijking van begin- en eindvermogen kunnen volgen, de Inspecteur wist van de nihilvermogens ten tijde van het faillissement en van het ontbreken van dividenduitkeringen, de Inspecteur het eigen vermogen per 1 januari 2009 heeft vastgesteld op € 8.000.000 en voorts de administratie(s) van de gefailleerde vennootschappen bij gebrek aan activiteiten vanaf 2007 beperkt en overzichtelijk was. De Ontvanger heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken, onder meer door erop te wijzen dat de curatoren in de faillissementen van [A BV] , [C BV] en [B BV] zich niet hebben uitgelaten over de omvang van het vermogen van deze vennootschappen noch over de juistheid en volledigheid van de administratie, niet alle vennootschappen die deel uitmaken van de fiscale eenheid in staat van faillissement hebben verkeerd en de Belastingdienst wegens het ontbreken van door belanghebbende aan te leveren informatie niet in staat was om het eigen vermogen en de belastbare resultaten van de fiscale eenheid in onderhavige jaren vast te stellen.
4.4.
Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat het eigen vermogen van de fiscale eenheid, ten tijde van de faillietverklaring van [A BV] en [C BV] , nihil bedroeg. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen, reeds omdat de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen [D BV] en [belanghebbende] (belanghebbende) niet failliet zijn verklaard, zodat een eigen vermogen van nihil van de gefailleerde vennootschappen nog niet betekent dat het eigen vermogen van de fiscale eenheid in de jaren 2010-2012 ook nihil is. Aangezien belanghebbende noch de andere vennootschappen die deel uitmaakten van de fiscale eenheid hebben zorggedragen voor indiening van aangiften vennootschapsbelasting over de onderhavige jaren, is onduidelijk gebleven wat het vermogen van de fiscale eenheid is geweest per 1 januari van genoemde jaren en hoe de jaren 2007 tot en met 2012 (cijfermatig) op elkaar aansluiten. Belanghebbende heeft – gelet op deze onduidelijkheden – voorts niet overtuigend aangetoond dat er in onderhavige jaren geen winsten zijn behaald noch dat er geen dividenduitkeringen zijn geweest.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase tegen de beschikking aansprakelijkstelling geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid over de jaren 2010 tot en met 2012 en (enkelvoudige) jaarstukken van belanghebbende en [D BV] over de jaren 2011 en 2012 overgelegd. De Ontvanger heeft aangevoerd dat aansluiting van deze cijfers met de aangiften niet mogelijk was aangezien over de voorgaande jaren geen aangiften vennootschapsbelasting zijn ingediend. Beoordeling van deze cijfers heeft echter wel plaatsgevonden, mede aan de hand van wel bekende gegevens, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat de ambtshalve vastgestelde belastbare bedragen zeker niet te hoog waren (zie ook onderdeel 2.8). Dat de Inspecteur het eigen vermogen per 1 januari 2009 zou hebben vastgesteld op € 8.000.000 maakt het vorenstaande niet anders, immers de Inspecteur heeft het eigen vermogen van de fiscale eenheid per 1 januari 2009 moeten schatten op basis van de toen bij hem bekende gegevens.
Belanghebbende heeft nog gewezen op twee door haar overgelegde notities van [B] . Ook hierin ziet het Hof geen argument voor het oordeel dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Ten aanzien van de notitie van 8 oktober 2015 merkt het Hof op dat hierin op pagina 2 is gesteld dat de geconsolideerde cijfers van de fiscale eenheid over ieder jaar van 2007 tot en met 2012 een substantieel positief eigen vermogen laten zien, hetgeen niet te rijmen valt met belanghebbendes standpunt van een eigen vermogen van nihil in de jaren 2010 - 2012 en/of ten tijde van de faillietverklaring.
De conclusie luidt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de door de Inspecteur voor de jaren 2010 - 2012 geschatte belastbare bedragen van € 200.000 per jaar onjuist dan wel mathematisch onmogelijk zijn. Al hetgeen belanghebbende in dat verband overigens heeft gesteld doet aan dit oordeel niet af.
4.5.
Het Hof merkt ten overvloede op dat de Inspecteur – mede gelet op uitkomsten van de herbeoordeling door de Inspecteur van de aanslagen aan de hand van de door belanghebbende zelf in de bezwaarfase overgelegde cijfermatige overzichten (onderdeel
2.8) – in redelijkheid tot de geschatte belastbare bedragen over de jaren 2010 – 2012 heeft kunnen komen. Vraag I beantwoordt het Hof bevestigend.
Vraag II
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de schulden aan [Ltd 1] en [Ltd 2] (onderdelen 2.2 en 2.7) in de jaren 2010 – 2012 reëel waren en dat de daarover verschuldigde rente alsnog op de respectievelijke belastbare bedragen van de aanslagen in mindering gebracht moet worden. De Ontvanger betwist de renteaftrek en stelt in dat verband dat:
  • het verloop van de schulden – met inbegrip van de aflossingen - onduidelijk is gebleven, mede gelet op het niet-indienen van aangiften vennootschapsbelasting;
  • uit diverse door belanghebbende verstrekte overzichten onverklaarde verschillen voortvloeien betreffende de stand van de leningen in die jaren;
  • er sprake is geweest van een niet door belanghebbende verwerkte aflossing van € 4.000.000.
4.7.
Uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2018 (onderdeel 2.7), r.o. 4.1 tot en met 4.10, blijkt dat de rechtbank Rotterdam de vorderingen van [Ltd 1] en [Ltd 2] op [C BV] voldoende aannemelijk heeft geacht. Daargelaten het oordeel van de rechtbank over het bestaan van de vorderingen heeft belanghebbende geen onderbouwde verklaring gegeven voor de door de Ontvanger gestelde onverklaarde verschillen, de niet-verwerkte aflossing en de onduidelijkheden aangaande het verloop van de schulden. Bij gebreke van voldoende inzicht in de cijfermatige en financiële gang van zaken (onderdeel 4.4) is namelijk niet duidelijk hoe in onderhavige jaren het verloop is geweest van bedoelde schulden. Een (cijfermatige) aansluiting van de stand van de betreffende schulden in de respectievelijke jaren ontbreekt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende daardoor niet overtuigend aangetoond dat de rentelast ter zake van deze schulden in aanmerking moet worden genomen. Vraag II beantwoordt het Hof ontkennend.
Vraag III
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat tussen de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de burgemeester van de gemeente [plaats 2] , de hoofdofficier van Justitie, de projectleider van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna: RIEC) en de korpsleiding op mogelijk onrechtmatige wijze afspraken zijn gemaakt betreffende de aanpak van belanghebbende. Ook heeft belanghebbende gesteld dat tussen de Belastingdienst en de gemeente [plaats 2] een samenwerking bestaat/ heeft bestaan om belanghebbende aan te pakken, waarbinnen de Inspecteur en de Ontvanger hun bevoegdheden hebben misbruikt. Belanghebbende wijst hierbij op de door haar overgelegde stukken genoemd onder 2.10.
Bedoeld misbruik heeft aldus belanghebbende tot gevolg dat de aanslagen en de beschikking vernietigd dienen te worden. De Ontvanger heeft het door belanghebbende gestelde gemotiveerd betwist. Het Hof overweegt hierover het volgende.
4.9.
Het Hof stelt voorop dat in deze procedure enkel de rechtmatigheid en juistheid van de door de Ontvanger gegeven beschikking aansprakelijkstelling en de aanslagen over de jaren 2010 - 2012 getoetst kunnen worden. Het Hof vat het betoog van belanghebbende aldus op dat de aanslagen en de beschikking in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zijn opgelegd respectievelijk uitgereikt.
4.10.
De ambtshalve aanslagen over onderhavige jaren zijn door de Inspecteur met inachtneming van de wettelijke bepalingen opgelegd. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is daarbij niet gebleken en dus ook niet van enig misbruik van bevoegdheden door de Inspecteur. De aanwezigheid van de Belastingdienst bij het [besluitenlijst] van 31 oktober 2016 waarbij kennelijk is gesproken over ‘ontneming van subject [subject] ’ (zie onderdeel 2.10), geeft geen enkel aanknopingspunt voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheden. Ook de overige in onderdeel 2.10 genoemde stukken bevatten daarvoor geen aanknopingspunten. Belanghebbende koppelt een suggestieve, niet op feiten gebaseerde, conclusie aan de omschrijving in de verslaglegging en hetgeen overigens in die stukken is vermeld. In dit verband zij ook opgemerkt dat blijkens de verslagleggingen de overleggen van het [besluitenlijst] en het RIEC hebben plaatsgevonden geruime tijd na de aanslagoplegging en de uitreiking van de beschikking (onderdelen 2.5 en 2.8).
4.11.
De Ontvanger heeft de hem op grond van de IW ter beschikking staande invorderingsmaatregelen aangewend en heeft daarbij ook gehandeld in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke regels. Voor het door belanghebbende gestelde misbruik van bevoegdheden zijn geen aanwijzingen. Verwezen wordt naar onderdeel 4.10 hiervoor.
Vraag III beantwoordt het Hof gelet op het voorgaande ontkennend.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Ontvanger aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 februari 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en D.A. Hofland, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.