ECLI:NL:GHSHE:2019:4731

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2019
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
20-000937-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en oplichting door verduistering van klantgegevens

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het plegen van (pogingen tot) oplichting en valsheid in geschrift. De verdachte, werkzaam bij een financiële instelling, heeft klantgegevens verduisterd en deze aan een medeverdachte verstrekt, die deze gegevens vervolgens heeft gebruikt voor frauduleuze doeleinden. Het hof oordeelt dat de verdachte een onmisbare schakel was in de criminele organisatie, ondanks dat zij geen verdere ondersteunende gedragingen heeft verricht. Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en legt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden op. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor een aantal vrijspraken door de rechtbank, aangezien hiertegen geen hoger beroep openstaat. Het hof bevestigt het vonnis voor het overige, maar past de strafmaat aan vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000937-17
Uitspraak : 16 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2017 in de strafzaak met parketnummer 12-700236-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraken door de rechtbank van de onder 21, 22, 23, 24, 35, 36, 37 en 38 ten laste gelegde feiten. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bevestigen, onder aanvulling van het bewijs met de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep op
2 december 2019.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van het onder 63 ten laste gelegde feit
(deelneming aan een criminele organisatie) en – zo begrijpt het hof – partiële vrijspraak van de overige feiten. Door verdachte is naar voren gebracht dat zij slechts eenmaal een envelop met stukken aan haar toenmalige geliefde heeft gegeven en dat zij door deze enkele handeling geen deelnemer kan zijn van een criminele organisatie. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, onder aanvulling van het bewijs en de bewijsoverwegingen.
Aanvullende bewijsmiddelen
Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen berust de beslissing dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan tevens op de navolgende bewijsmiddelen.
1. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep op 2 december 2019, welke verklaring op verzoek van de advocaat-generaal en met instemming van de verdediging tevens is gevoegd in het dossier in de onderhavige zaak, voor zover deze verklaring – zakelijk weergegeven – inhoudt:
U vraagt mij of ik alle feiten zoals die door de rechtbank bewezen zijn verklaard, beken. Ja. U houdt mij voor dat de rechtbank bewezen heeft verklaard dat ik heb deelgenomen aan een criminele organisatie. (…) Ja het klopt dat ik heb deelgenomen aan een criminele organisatie zoals in de bewezenverklaring staat.
2. De kennelijk leugenachtige (zie hierna) verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 december 2019, voor zover deze verklaring – zakelijk weergegeven – inhoudt:
Ik was werkzaam bij [bedrijf] . Ik vertelde thuis over mijn werkzaamheden aan mijn toenmalige geliefde. Hij vroeg mij of ik aan persoonsgegevens kon komen. Ik heb daar toen gehoor aan gegeven. Ik heb persoonsgegevens van klanten van [bedrijf] mee naar huis genomen en heb die aan hem gegeven.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De verdediging heeft – zo begrijpt het hof – betoogd dat bij de feiten waarin verdachte medeplichtigheid aan (poging tot) oplichting wordt verweten (dat zijn de feiten 3, 4, 5, 6, 7, 8, 13, 17, 20, 28, 31, 42, 45, 49, 52, 54, 57 en 61) de periode moet worden beperkt tot één dag, omdat verdachte slechts eenmaal een envelop met kopieën van paspoorten, loonstroken en bankafschriften heeft weggenomen van haar werk bij [bedrijf] en die vervolgens heeft verstrekt aan haar toenmalige geliefde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door de rechtbank aangehaalde en weergegeven bewijsmiddelen (pag. 42-43 van het vonnis) blijkt dat [benadeelde partij 1] op 17 juli 2011 aangifte heeft gedaan van poging tot fraude. Op 5 juli 2011 bleek dat op naam van [benadeelde partij 1] een abonnement was aangevraagd bij Vodafone. Voorts was op 20 juni 2011 op naam van [benadeelde partij 1] een aanvraag gedaan voor een World Card Gold bij ISS en een extra card op naam van [benadeelde partij 2] . Hierbij was een kopie van een rijbewijs van [benadeelde partij 2] gevoegd, een kopie van de identiteitskaart van [benadeelde partij 1] en loonstroken van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] , stukken die zij eerder aan [bedrijf] had verstrekt. Deze kopieën zijn in de woning van medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen.
Voorts blijkt uit de door de rechtbank aangehaalde en weergegeven bewijsmiddelen (pag. 45 van het vonnis) dat op 21 november 2011 bij ICS een aanvraag voor een World Card Gold is ontvangen op naam van [benadeelde partij 3] . Door deze [benadeelde partij 3] is op 12 december 2011 aangifte gedaan van oplichting en vervalsing. Zij heeft verklaard dat zij begin oktober 2011 een kopie van haar loonstrook, alsmede een kopie van haar paspoort en vermoedelijk een kopie van haar bankafschriften aan [bedrijf] heeft verstrekt in verband met het oversluiten van een lening. Ook die kopieën zijn in de woning van medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen.
Nu [benadeelde partij 3] de bedoelde kopieën pas begin oktober 2011 aan [bedrijf] heeft verstrekt, kan verdachte die dus onmogelijk op hetzelfde moment van haar werk bij [bedrijf] hebben weggenomen en aan [medeverdachte] hebben verstrekt als de kopieën van de genoemde stukken van [benadeelde partij 1] , die al op 20 juni 2011 zijn gebruikt voor een valse aanvraag. Kortom, de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 december 2019 afgelegde verklaring van verdachte dat zij slechts eenmaal een envelop met kopieën van paspoorten, loonstroken en bankafschriften heeft weggenomen van haar werk bij [bedrijf] en die vervolgens heeft verstrekt aan haar toenmalige geliefde waarna zij in handen zijn gekomen van [medeverdachte] , kan dus niet waar zijn. Het kan niet anders dan dat zij op meerdere momenten dergelijke kopieën – al dan niet direct – aan [medeverdachte] heeft verstrekt. Het hof merkt deze verklaring van verdachte, gezien de bovengenoemde vastgestelde feiten en omstandigheden vervat in andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en die duiden op een andere gang van zaken, dan ook aan als kennelijk leugenachtig, afgelegd en bedoeld om de waarheid te bemantelen, en gaat daaraan voorbij.
Het verweer daarom verworpen.
De verdediging heeft verder (primair) vrijspraak bepleit van de onder 63 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie. Zij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet relevant is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het enkel steeds dezelfde personen betreft, wel dient er sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel 'organisatie' en niet op 'deelneming', zodat ook een relatief korte bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de betreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
De rechtbank heeft in het vonnis, onder verwijzing naar bewijsmiddelen, een overzicht opgenomen van feiten en omstandigheden die in dit kader relevant zijn (pag. 48 en 49). Het hof verenigt zich met die opsomming, maar zal die voor de leesbaarheid hier herhalen.
Vooropgesteld wordt dat bewezen is dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van stukken en deze vervolgens – al dan niet middellijk – als middelen aan [medeverdachte] heeft verschaft, waarmee [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan (poging tot) oplichting en valsheid in geschrift.
Uit het dossier is verder het volgende naar voren gekomen.
- In de woning van verdachte is een mobiele telefoon Nokia, type 1616 met bijbehorende
simkaart in beslag genomen. Het telefoonnummer behorende bij deze simkaart betrof [telefoonnummer verdachte]
. Dit telefoonnummer is opgeslagen als contactpersoon in een Nokia, type N95,
die in beslag is genomen tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] . Dit
telefoonnummer was opgeslagen onder de naam ' [andere naam medeverdachte] '. [medeverdachte] heeft verklaard dat de
Nokia type N95 van hem is.
- Verdachte had ten tijde van de ten laste gelegde criminele organisatie een relatie met
[vriend verdachte] . [vriend verdachte] is een vriend van [medeverdachte] . [medeverdachte] noemt hem ' [bijnaam vriend] '. Ze zijn samen gezien door [ander persoon] .
- Uit een onderzoek naar verkeersgegevens mobiele telefonie bleek van een gedurende
enkele maanden, veelvuldig contact tussen voornoemde mobiele telefoon die in de woning
van verdachte werd aangetroffen en een mobiele telefoon die in de woning van [medeverdachte] werd
aangetroffen. Uit een onderzoek naar het contact tussen de in de woning van verdachte aangetroffen Nokia 1616 en de in de woning van [medeverdachte] aangetroffen Nokia N95 bleek dat in
de periode van 12 oktober 2011 tot en met 6 februari 2012 212 verbindingen werden
opgebouwd tussen de beide toestellen dan wel simkaarten die in deze toestellen geplaatst
waren. Tevens bleek dat er tussen de telefoon die in de woning van verdachte aangetroffen_
werd en het nummer dat verdachte zelf in gebruik had 459 keer een verbinding opgebouwd
was. Uit het onderzoek bleek ook dat zich in de Nokia N95 13 verschillende simkaarten en
in de Nokia 1616, twee verschillende simkaarten bevonden hadden.
- In de berging van de woning van [medeverdachte] werd een envelop met een logo van [bedrijf] aangetroffen, met daarin een set van kopieën van identiteitsdocumenten, salarisstroken en
bankbescheiden van [bedrijf] -klanten.
- Verdachte was vanaf 26 april 2010 tot en met 11 oktober 2011 werkzaam bij [bedrijf] te
Amsterdam.
Gelet op deze feiten en omstandigheden en hetgeen bewezen is verklaard, kan het
niet anders dan dat de bij [medeverdachte] aangetroffen kopieën van documenten van [bedrijf] via verdachte bij hem terecht zijn gekomen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, moet verdachte die kopieën op meerdere momenten – direct of indirect – aan [medeverdachte] hebben verstrekt.
In het licht van deze feiten en omstandigheden acht het hof met de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, bestaande uit (in ieder geval) verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighield met het plegen van oplichting en valsheid in geschrift. Binnen de criminele organisatie was verdachte verantwoordelijk voor het wegnemen van klantgegevens bij de financiële instelling [bedrijf] , waar zij vanaf begin 2010 tot en met 11 oktober 2011 werkzaam was als medewerker op de klantenservice. Voornoemde klantgegevens zijn via verdachte bij [medeverdachte] terechtgekomen. [medeverdachte] vervalste vervolgens de verkregen reis- en identiteitsdocumenten, loonstroken en bankafschriften waarna hij deze gebruikte ten behoeve van het verkrijgen van goederen en (financiële) diensten.
Naar het oordeel van het hof behoorde verdachte, gezien het bovenstaande, tot de organisatie en had zij een aandeel in gedragingen, dan wel heeft zij gedragingen ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, namelijk het plegen van oplichting en valsheid in geschrift. Mede gelet op haar functie bij een financiële instelling, waar vertrouwelijkheid en integriteit van handelen ter zake van de financiële en derhalve privacygevoelige gegevens van klanten voorop staat, moet verdachte hebben geweten dat de door haar verduisterde financiële en persoonsgegevens van klanten van [bedrijf] zouden worden gebruikt voor het plegen van misdrijven, in casu identiteitsfraude door middel van oplichting en valsheid in geschrift. De inhoud van de verklaring van verdachte dat deze zouden worden gebruikt om mensen te helpen om te gaan werken in Nederland – hetgeen inhoudelijk al lijkt te duiden op betrokkenheid bij illegaal handelen – acht het hof ongeloofwaardig, nu dit op geen enkele wijze nader is onderbouwd.Het hof baseert het oordeel dat verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid wist dat de organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven mede op de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd, bedoeld om de waarheid te bemantelen. Uit deze verklaring blijkt dat verdachte, anders dan zij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, ten minste meer dan eenmaal financiële en persoonsgegevens van klanten van [bedrijf] heeft verduisterd.
Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het verweer wordt verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die oplichting en het plegen van
valsheid in geschrift tot oogmerk had. Het wegnemen van klantgegevens door verdachte was van onmisbare waarde in deze organisatie. Immers, zonder deze klantgegevens had de criminele organisatie nimmer de bewezenverklaarde feiten – te weten de (pogingen tot) oplichting en valsheid in geschrift – kunnen plegen. Weliswaar heeft verdachte zich beperkt tot het wegnemen van de klantgegevens en heeft zij geen verdere (ondersteunende) gedragingen ten behoeve van de organisatie verricht, maar zij was wel een onmisbare schakel in dit geheel.
De verdediging is van mening dat het hof in strafmatigende zin onder andere rekening zou moeten houden met de omstandigheid dat de totale financiële schade beperkt is, het feit dat er voor vergelijkbare feiten lagere (voorwaardelijke) gevangenisstraffen of taakstraffen zijn opgelegd, de rol van de verdachte, de duur van de gedraging en de mate waarin zij voordeel heeft verkregen.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Dat de totale financiële – bekende – schade relatief beperkt is gebleven, is vooral te danken aan de oplettendheid van derden die tijdig hebben ingegrepen, waardoor een groot aantal oplichtingshandelingen van medeverdachte [medeverdachte] uiteindelijk niet is geslaagd maar in een poging is blijven steken. Aangezien niet alle banken en telecomproviders hun medewerking hebben verleend aan het verstrekken van gegevens, zijn de ten laste gelegde feiten overigens wellicht slechts het topje van de ijsberg en is de werkelijke financiële aanzienlijk groter. Dat de financiële schade geheel of gedeeltelijk is gedragen door (grote) bedrijven, is evenmin een omstandigheid die in het voordeel van verdachte dient uit te werken. Ook die bedrijven lijden schade, terwijl het bovendien niet ondenkbaar is dat die bedrijven dergelijke schades uiteindelijk zullen doorberekenen aan hun klanten. Daarnaast gaat de verdediging voorbij aan het overige nadeel dat verdachte de slachtoffers heeft berokkend, zoals een registratie bij het Bureau Krediet Registratie voor kredieten of telefoonabonnementen die zij niet zelf hebben afgesloten en de rompslomp die het vervolgens voor hen met zich brengt om die registraties ongedaan te maken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 4 juli 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 9 maart 2017 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 2 jaar en 8 maanden. Deze overschrijding vindt voor een deel rechtvaardiging in de tijd die nodig was voor het mede door de verdediging verzochte nadere onderzoek door de rechter-commissaris en de omvang van de zaak.
Verdachte heeft op 21 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
16 december 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer 9 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn niet aanwezig.
Het hof zal aan de geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn gevolgen verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van na te melden duur.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte vindt het hof geen reden om een andere of lichtere straf op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 48, 49, 57, 140, 225, 310, 311, 321, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart verdachte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 21, 22, 23, 24, 35, 36, 37 en 38 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en L.G. Gersen, griffiers,
en op 16 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.