ECLI:NL:GHSHE:2019:451

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/00180
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en bewijspositie van belanghebbende met betrekking tot NAVO-pensioen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De informatiebeschikking betreft de jaren 2007 tot en met 2009 en is gegeven op basis van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende, die een pensioen van de NAVO ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan hem zijn opgelegd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake meer is van een informatieverzuim, omdat belanghebbende uiteindelijk aan de informatieverzoeken van de Inspecteur heeft voldaan. Dit betekent dat er geen reden is voor omkering van de bewijslast. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, evenals de informatiebeschikking van de Inspecteur. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aan de hoorplicht heeft voldaan en dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven. De uitspraak van het Hof is gedaan op 7 februari 2019, waarbij de kosten van het geding worden vergoed aan belanghebbende.

De zaak benadrukt de rechten van belastingplichtigen in het kader van informatieverzoeken en de verplichtingen van de Inspecteur om aan de hoorplicht te voldoen. Het Hof concludeert dat de informatiebeschikking onterecht was en dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00180
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2017, nummer BRE 15/4813, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna genoemde informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 30 juli 2014 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over de jaren 2007 tot en met 2009. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de informatiebeschikking aangepast en belanghebbende een termijn van vier maanden gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. De Rechtbank heeft verder gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende vergoedt, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot een vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 167 en de Inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 333.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier van het Hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op 20 april 2018 heeft het Hof met instemming van partijen een inlichtingencomparitie gehouden te ’s-Hertogenbosch. Voor M. Harthoorn, raadsheer‑commissaris zijn toen verschenen voor het verstrekken van inlichtingen, belanghebbende, en namens de Inspecteur [inspecteur 1] .
1.6.
Van het verhandelde tijdens de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, voornoemde [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende geniet een pensioen van de NAVO (hierna: het NAVO-pensioen). Aan hem zijn over de jaren 2007 tot en met 2009 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zien, kort gezegd, op de wijze waarop het NAVO-pensioen in de heffing van de IB/PVV wordt betrokken.
2.2.
Op 20 december 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende voorgesteld een vaststellingsovereenkomst te sluiten over de afwikkeling van zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009, waarbij hem ook de mogelijkheid is geboden van een reguliere afdoening van de bezwaren. Nadat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende in reactie daarop had verzocht om een spoedige afwikkeling van de bezwaren, heeft de Inspecteur met dagtekening 23 januari 2014 een drietal nagenoeg gelijkluidende vragenbrieven gestuurd over respectievelijk de jaren 2007, 2008 en 2009. In deze brieven heeft de Inspecteur, voor zover nog relevant in hoger beroep, om de volgende informatie verzocht:
“1. Overlegging van het arbeidscontract of de arbeidscontracten van [belanghebbende] , betreffende zijn werkzaamheden voor NAVO, waaruit blijkt welke werkzaamheden [belanghebbende] gedurende de jaren heeft verricht. Graag een uitvoerige toelichting over de gehele periode, zodat blijkt wanneer hij zijn werkzaamheden bij NAVO is aangevangen en wanneer hij deze heeft beëindigd. Gelieve ook aan te geven of er sprake is geweest van carrièresprongen.
2. Een afschrift of de afschriften van de reglementen/overeenkomsten (of anderszins) te overleggen waaruit de pensioenrechten van [belanghebbende] jegens NAVO voortvloeien. Indien deze in de tijd dat [belanghebbende] werkzaam was bij NAVO zijn gewijzigd, gelieve dan alle afzonderlijke versies te overleggen.
3. Heeft [belanghebbende] financieel bijgedragen aan zijn NAVO-pensioen? Zo ja, op welke wijze? Graag een overzicht waaruit blijkt wat hij jaarlijks heeft bijgedragen, gedurende de gehele arbeidzame periode. Gelieve bij dit overzicht de betreffende salarisspecificaties, jaaropgaven en betalingen te overleggen, waaruit dit blijkt. Gelieve ook te specificeren wat NAVO jaarlijks ten behoeve van de opbouw van het pensioen van [belanghebbende] heeft bijgedragen/opgebouwd.
(…)
7. U gaat er bij “Periode 1: tot 1 januari 1995” van uit dat de uitkeringen van pensioen die voortvloeien uit de pensioenafspraken opgebouwd tot 1 januari 1995 geheel zijn vrijgesteld van heffing. Op basis van welk(e) artikel(en) van de NAVO-pensioenregeling(en) baseert u dit? (…)”
2.3.
Aangezien belanghebbende de vragen uit de brieven van 23 januari 2014 niet binnen de gestelde termijn heeft beantwoord, heeft de Inspecteur hem een brief met dagtekening 27 februari 2014 gestuurd met het verzoek aan te geven of hij een vaststellingsovereenkomst wenste te sluiten en zo niet of hij dan vóór 14 april 2014 de op 23 januari 2014 gestelde vragen wilde beantwoorden.
2.4.
Met dagtekening 9 april 2014 heeft de Inspecteur opnieuw aan belanghebbende verzocht de vaststellingsovereenkomst te tekenen of de op 23 januari 2014 gestelde vragen te beantwoorden en heeft hem daarbij een nieuwe termijn gesteld tot 9 mei 2014.
2.5.
Aangezien belanghebbende de vragen niet binnen de gestelde termijn heeft beantwoord, heeft de Inspecteur met dagtekening 30 juli 2014 een informatiebeschikking vastgesteld in verband met de afhandeling van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2009 wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 6 augustus 2014. Bij brief van 5 september 2014 heeft belanghebbende nogmaals bezwaar gemaakt en is hij volgens hem ten overvloede ingegaan op de gestelde vragen.
2.6.
Bij brief van 13 oktober 2014 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de informatiebeschikking aan belanghebbende kenbaar gemaakt en hem daarbij gewezen op zijn recht te worden gehoord. Bij brief van 31 oktober 2014 heeft belanghebbende aan de Inspecteur kenbaar gemaakt hiervan gebruik te willen maken en daarbij verzocht om te worden gehoord door de directeur van de Belastingdienst. Dit laatste verzoek is door de Belastingdienst afgewezen. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 16 januari 2015, een ingesproken bericht op het antwoordapparaat van 21 februari 2015 en bij brief van 12 mei 2015 uitgenodigd voor een hoorgesprek op respectievelijk 6 februari 2015, 6 of 9 maart 2015, en 22 mei 2015. Belanghebbende heeft de Inspecteur telkens bericht op de genoemde data verhinderd te zijn. Tevens heeft de Inspecteur belanghebbende de gelegenheid geboden de op de zaak betrekking hebbende stukken tussen 24 maart 2015 en 2 april 2015 in te zien. De Inspecteur heeft de stukken ook als bijlage bij zijn brief van 23 maart 2015 in kopie aan belanghebbende toegestuurd.
Met dagtekening 2 juni 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende een aangetekende brief gestuurd met een uitnodiging voor een hoorgesprek op 12 juni 2015. Op 11 juni 2015 heeft belanghebbende daarop gereageerd met de volgende reactie:
“Ik stel vast dat u geen antwoord gegeven heeft op mijn brief van 31-5-2015. Ik mag er daarom vanuit gaan dat u, zoals gevraagd eerst antwoord geeft en dat de zitting niet doorgaat.”
2.7.
Met dagtekening 12 juni 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de informatiebeschikking gehandhaafd. Hiertegen richtte zich het beroep.
2.8.
De Inspecteur heeft op de zitting bij de Rechtbank verklaard dat hij met betrekking tot de aanslagen IB/PVV over 2007 tot en met 2009 nog geen uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
2.9.
In zijn brief van 26 mei 2017 heeft belanghebbende het volgende vermeld:
“Bij deze repliek gaat naast enige bijlagen voor de rechtsvraag eveneens een pakket dubbelzijdig afgedrukte papieren (bijlage 2) die mijn voormalige werkgever op mijn verzoek en lezende de uitspraak van de rechter uit Breda heeft samengesteld. Dit pakket voldoet niet aan alle vragen, maar het is alles wat nog te vinden was in Nederland en in Brussel”.
In genoemde bijlage bevinden zich onder meer:
alle arbeidscontracten van belanghebbende in de periode van 15 augustus 1979 tot en met 31 augustus 2006 bij [A] ;
de pensioenreglementen van Nato (de “Rules of the Coordinated Pension Scheme vanaf 10 februari 1977, laatstelijk gewijzigd op 28 oktober 2002”);
118 loonstroken met salarisspecificaties ten aanzien van belanghebbende over de periode januari 1980 tot en met augustus 2006, waarbij per kalenderjaar ten minste één loonstrook is overgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de rechtmatigheid van de informatiebeschikking, zoals deze is herzien door de Rechtbank. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur aan de hoorplicht heeft voldaan.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur niet aan de hoorplicht heeft voldaan en dat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de informatiebeschikking, op de wijze zoals herzien in de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Geschilpunt hoorplicht
4.1.
Ten aanzien van het geschilpunt of de Inspecteur aan de hoorplicht heeft voldaan, heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de Inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht). Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage legt.
4.2.Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en dat hem niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
4.3.1.Vast staat dat belanghebbende meerdere malen is uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat aan hem is medegedeeld dat hij van 24 maart 2015 tot 2 april 2015 op het kantoor in Den Haag inzage kon nemen in het dossier en dat deze stukken in kopie per post aan hem zijn toegestuurd. Vast staat ook dat belanghebbende de uitnodigingen om te worden gehoord telkens heeft afgewezen. Uit zijn reactie op de laatste uitnodiging blijkt niet dat belanghebbende op de voorgestelde datum niet kon, maar dat belanghebbende eerst antwoord wilde op bepaalde vragen. Belanghebbende heeft aldus aan het hoorgesprek een voorwaarde gesteld. Ook uit het beroepschrift (p. 6: “Ook was duidelijk dat ik antwoord wilde”) blijkt dat belanghebbende alleen het hoorgesprek wilde aangaan onder de voorwaarde van eerst een antwoord op zijn vragen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat van een schending van de hoorplicht geen sprake is. De Inspecteur heeft belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Het is niet aan belanghebbende om een voorwaarde te verbinden aan het horen. Na de laatste reactie van belanghebbende mocht de Inspecteur daarom uitspraak op bezwaar doen zonder belanghebbende wederom in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Als belanghebbende had gemeend dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, had hij het hoorgesprek toch kunnen aangaan en had hij vervolgens in beroep kunnen klagen over schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
4.3.2.De mogelijkheid om het dossier in te zien in de bezwaarfase is in het wettelijk systeem gekoppeld aan het horen (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het recht te worden gehoord, heeft hij zichzelf die mogelijkheid onthouden (vgl. Hoge Raad 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833). Of de wel door de Inspecteur verstrekte stukken (zie 2.6) alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren, kan daarom in het midden blijven. Ook indien dat niet het geval is, is artikel 7:4, tweede lid, van de Awb immers niet geschonden doordat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van zijn hoorrecht.
4.3.3.
De beroepsgronden met betrekking tot het horen falen derhalve.”
4.2.
Het Hof acht bovenstaande overwegingen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt.
Geschilpunt rechtmatigheid informatiebeschikking
Wettelijk kader
4.3.
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…) kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).”
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Artikel 27e, eerste lid van de AWR luidt:
“Indien (…) sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.”
Omkering bewijslast?
4.4.
De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat het NAVO- pensioen van belanghebbende geheel belast is als inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en dat de bewijslast dat het NAVO-pensioen op een andere wijze in de belastingheffing dient te worden betrokken op belanghebbende rust. Hij baseert dit standpunt op artikel 3:82, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat de vragen die in de informatiebeschikking aan belanghebbende zijn gesteld uitsluitend betrekking hebben op posten die leiden tot een verzamelinkomen.
4.5.
De situatie dat sprake is van een post ten aanzien waarvan een belastingplichtige reeds de bewijslast heeft, is in de parlementaire geschiedenis bij artikel 52a van de AWR aan de orde geweest (Kamerstukken II 2009/10, 30645, nr. 15, p. 3):
“(…) Het is immers niet gezegd dat geen informatiebeschikking dient te worden genomen als vragen worden gesteld terwijl de bewijslast al op de belastingplichtige rust. De informatieverplichtingen, alsmede de behoefte aan rechtsbescherming, gelden in die situatie onverminderd. Wel is het zo dat in het licht van de jurisprudentie waar de Raad op wijst het rechtsgevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast niet optreedt wanneer de vragen uitsluitend betrekking hebben op posten die leiden tot belastingvermindering. (…)”
4.6.
Gelet op dat wat hierna volgt, laat het Hof in het midden in hoeverre de bewijslastverdeling in dit geval van invloed is op de rechtmatigheid van de genomen informatiebeschikking.
Alsnog voldoen aan informatieverzoek?
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130 overwogen dat artikel 52a, eerste lid, van de AWR ertoe strekt te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur. Daarmee strookt, aldus nog steeds de Hoge Raad, dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Als de rechter aldus tot het oordeel komt dat een of meer in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen niet tot omkering van de bewijslast zullen kunnen leiden, kan de informatiebeschikking (in zoverre) niet in stand blijven (r.o. 3.3.2). Voorts is in dit arrest overwogen dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de door de rechter gestelde termijn alsnog aan het informatieverzoek van de inspecteur wordt voldaan (r.o. 3.3.4). Dit ziet op de situatie dat de rechter in de procedure over de informatiebeschikking een termijn heeft gesteld, en die beslissing niet meer kan worden getoetst door een volgende feitenrechter. In een dergelijk geval zal de rechter in de procedure over de onderliggende aanslag of beschikking, moeten beoordelen of alsnog aan het informatieverzoek is voldaan en of omkering van de bewijslast achterwege dient te blijven. Die rechter kan de rechtmatigheid van de informatiebeschikking zelf niet meer toetsen en deze dus ook niet (gedeeltelijk) vernietigen.
4.8.
Belanghebbende heeft, zoals weergegeven onder 2.9., in hoger beroep stukken overgelegd die door zijn voormalig werkgever zijn samengesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank in deze zaak. Belanghebbende heeft daarbij onweersproken gesteld dat dit alle stukken zijn die nog beschikbaar zijn. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken een onoverzichtelijk geheel vormen, niet zijn gespecificeerd en niet zijn gerubriceerd. Hij heeft het Hof dan ook verzocht om belanghebbende te vragen dit alsnog te doen. Naar het oordeel van het Hof is echter geen sprake van een onoverzichtelijk geheel dat niet zou zijn gespecificeerd of gerubriceerd. Belanghebbende heeft op volgorde de onder 2.9 vermelde stukken verstrekt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daarmee de vragen 1 tot en met 3 van de informatiebeschikking heeft beantwoord.
4.9.
Na de uitspraak van de Rechtbank resteert van vraag 7 van de informatiebeschikking nog slechts het gedeelte op basis van welk(e) artikel(en) van de Navo‑pensioenregeling(en) belanghebbende zijn standpunt baseert dat de pensioenuitkeringen geheel zijn vrijgesteld. Dit is naar het oordeel van het Hof een verzoek om een juridische onderbouwing van een standpunt en valt in zoverre niet binnen de reikwijdte van artikel 47 van de AWR op grond waarvan gegevens en inlichtingen van feitelijke aard kunnen worden opgevraagd. De NAVO-pensioenregelingen die in deze vraag worden genoemd zijn reeds opgevraagd in vraag 2 van de informatiebeschikking.
4.10.
Gelet op bovenstaande heeft belanghebbende alsnog aan het verzoek van de Inspecteur voldaan en is er geen sprake meer van een informatieverzuim. Dit betekent dat er geen reden is voor omkering van de bewijslast en dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank (met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de immateriële schadevergoeding) vernietigen, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en de informatiebeschikking vernietigen.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.12.
Het Hof acht geen gronden aanwezig voor een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb (oud). De uitspraak van het Hof is gedaan binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van het hoger beroep bestaat dan ook geen grond. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding te laag zou zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof gronden aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank en het bijwonen van de inlichtingencomparitie plus de zitting van het Hof van respectievelijk € 48,18 en € 88,36, is in totaal € 136,54.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de immateriële schadevergoeding;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur;
  • vernietigt de informatiebeschikking;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 136,54.
Aldus gedaan op 7 februari 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.