ECLI:NL:GHSHE:2019:4389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.234.023_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking met PGB-gelden en bewijsvoering zorgverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die onder de naam [zorg & activering] Zorg & Activering opereert, tegen VGZ Zorgkantoor B.V. De zaak betreft de vraag of [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt door het ontvangen van PGB-gelden voor zorg die niet is verleend aan de hulpbehoevenden [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2]. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 3 december 2019 geoordeeld dat VGZ moet bewijzen dat er geen, dan wel niet steeds, passende zorg is verleend door of via [appellante]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] onrechtmatig had gehandeld door valse documenten te gebruiken om PGB-gelden te verkrijgen. [appellante] heeft in hoger beroep betoogd dat zij wel degelijk zorg heeft verleend en dat VGZ haar niet als budgethouder had moeten aanspreken. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door beide partijen. Het hof heeft partijen aangemoedigd om een minnelijke regeling te overwegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in zaken van ongerechtvaardigde verrijking en de rol van de zorgverlener in het PGB-systeem.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.234.023/01
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
[appellante] h.o.d.n. [zorg & activering] Zorg & Activering,
wonende te [woonplaats] ,
appellante, hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J. Nederlof te Tilburg,
tegen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde, hierna: VGZ,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 januari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/266206 / HA ZA 13-491 gewezen vonnis van 6 december 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 januari 2019 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 september 2019, waarbij (de advocaat van) VGZ spreekaantekeningen heeft overgelegd en de vooraf bij H12-formulier van 9 september 2019 door (de advocaat van) [appellante] toegezonden producties 16 en 23 bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

6.1.
In het tussenvonnis van 24 december 2014 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
6.1.1.
VGZ voert via haar zorgkantoren de subsidieregeling betreffende het Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB) op grond van de AWBZ uit.
6.1.2.
[appellante] drijft een onderneming onder de naam [zorg & activering] Zorg & Activering. Deze onderneming houdt zich bezig met het verlenen van dagbesteding en persoonlijke zorg voor hulpbehoevenden.
6.1.3.
Op enig moment in 2008 is [appellante] in contact gekomen met mevrouw [hulpbehoevende 1] (hierna: [hulpbehoevende 1] ), geboren [geboortedatum] 1926, overleden 7 januari 2016, en de heer [hulpbehoevende 2] (hierna: [hulpbehoevende 2] ) geboden [geboortedatum] 1925, overleden 18 april 2011. [appellante] kwam vanaf dat moment regelmatig bij [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] thuis.
6.1.4.
Vanaf 17 maart 2009 heeft [hulpbehoevende 1] een CIZ zorgindicatie voor 10 tot 12,9 uur per week persoonlijke verzorging.
Vanaf 20 april 2009 heeft [hulpbehoevende 2] een CIZ zorgindicatie, vanaf 1 januari 2010 voor 7 tot 9,9 uur per week persoonlijke verzorging en 2 tot 3,9 uur per week verpleging, vanaf 22 oktober 2010 uitgebreid met 4 dagdelen per week begeleiding en vanaf 11 maart 2011 verder uitgebreid naar 20 tot 24,9 uur per week begeleiding en additionele zorg.
VGZ heeft de voorschotbedragen PGB van [hulpbehoevende 1] betaald op een en/of rekening die op naam van [hulpbehoevende 1] en [appellante] stond (hierna de en/of rekening van [hulpbehoevende 1] ) en de voorschotbedragen PGB van [hulpbehoevende 2] betaald op een bankrekening die op naam stond van [hulpbehoevende 2] .
In totaal heeft VGZ aan PGB-gelden ten behoeve van [hulpbehoevende 1] een bedrag van € 43.304,54 en ten behoeve van [hulpbehoevende 2] een bedrag van € 71.690,59 betaald.
[appellante] heeft de verantwoordingformulieren voor de zorgkosten van [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] ingevuld en VGZ heeft deze goedgekeurd.
6.1.5.
In een zorgovereenkomst tussen [hulpbehoevende 1] en [appellante] gedateerd 16 juli 2009 staat dat [appellante] per 7 maart 2009 aan [hulpbehoevende 1] persoonlijke verzorging verleent voor 54 uur per maand, verspreid over vier dagen per week, tegen een AWBZ-maandloon van € 1.326,78.
In een zorgovereenkomst tussen [hulpbehoevende 1] en [appellante] gedateerd 1 oktober 2010 staat dat [hulpbehoevende 1] persoonlijke verzorging van [appellante] ontvangt op variabele uren tegen een uurloon van € 29,59.
In een zorgovereenkomst tussen [hulpbehoevende 1] en [appellante] eveneens gedateerd 1 oktober 2010 staat dat [hulpbehoevende 1] persoonlijke verzorging van [appellante] ontvangt op variabele uren tegen een maandloon van € 1.420,-.
6.1.6.
VGZ heeft haar team speciale zaken naar aanleiding van een fraudesignaal in 2011 onderzoek laten doen naar de ten behoeve van [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] betaalde PGB-gelden. Dit team heeft op 25 januari 2013 rapport uitgebracht.
De procedure in eerste aanleg bij de rechtbank
6.2.1.
In de procedure bij de rechtbank heeft VGZ – na vermindering van eis – gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling aan VGZ van € 112.635,91 vermeerderd met wettelijke rente, een bedrag van € 2.842,- aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten en beslagkosten.
VGZ heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat [appellante] onrechtmatig jegens VGZ heeft gehandeld door valse aanvraagformulieren, zorgovereenkomsten en verantwoordingsformulieren op te maken en daarmee VGZ te bewegen PGB-gelden aan [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] te verstrekken zonder hun medeweten. [appellante] heeft zich deze PGB-gelden onrechtmatig toegeëigend en voor andere doeleinden aangewend dan voor het inkopen van zorg, aldus VGZ.
Subsidiair heeft VGZ ongerechtvaardigde verrijking van [appellante] aan haar vordering ten grondslag gelegd.
6.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bestreden dat aan de vereisten voor onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking is voldaan. VGZ had [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] als voor de PGB-gelden verantwoordelijke budgethouders moeten aanspreken. Zij wisten van de aanvragen en hebben de relevante stukken ondertekend, aldus [appellante] . Ook heeft [appellante] betwist dat tegenover de betaalde PGB-gelden geen door haar of haar onderneming geleverde zorg staat.
6.2.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 24 december 2014 onder meer overwogen dat de stellingen van [appellante] niet aan mogelijke zelfstandige aansprakelijkheid van [appellante] op grond van onrechtmatige daad in de weg staan en heeft in het tussenvonnis van 3 juni 2015 een deskundige benoemd om te onderzoeken of de handtekeningen onder de zorgovereenkomsten en aanvraag- en verantwoordingsformulieren al dan niet van [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] zijn.
In het tussenvonnis van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de uitkomst van het deskundigenbericht niet de bewijskracht toont die nodig is voor de overtuiging dat de onderzochte documenten de valsheid bezitten als door VGZ beweerd (rov. 2.9.1.) en VGZ toegelaten te bewijzen dat de handtekeningen niet door [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] zijn geplaatst. In het tussenvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat VGZ daarin niet is geslaagd (rov. 2.7.1.) en de vorderingen van VGZ gebaseerd op onrechtmatig handelen verworpen (rov. 2.8.).
6.2.4.
In het tussenvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen over de grondslag ongerechtvaardigde verrijking:

2.14. (…) In het onderhavige geval rijst allereerst de vraag of in de relatie tussen VGZ en [appellante] sprake is van ongerechtvaardigde verrijking waarbij VGZ geldt als de gestelde verarmde. In dit verband geldt dat ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad het bestaan van een aan de verrijking ten grondslag liggende (rechtsgeldige) overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde in beginsel de verrijking rechtvaardigt, maar een verrijking van een partij bij een overeenkomst ten koste van een derde wordt niet steeds en zonder meer door de betreffende overeenkomst gerechtvaardigd (vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, NJ 2012/495 (Ponzi-scheme). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat er “een zeker verband” tussen de verrijking en verarming dient te bestaan (zie Parl. Gesch. BW boek 6 1981, p 829. De wetgever heeft de nadere uitwerking van dit criterium overgelaten aan de rechtspraak. Van ongerechtvaardigde verrijking kan ook sprake zijn indien de verrijking heeft plaatsgevonden door tussenkomst van een derde. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door VGZ ingestelde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet reeds uitgesloten is omdat de gestelde verrijking van [appellante] gebaseerd is op de tussen haar met [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] gesloten zorgovereenkomsten. Met andere woorden: ook indien als vaststaand wordt aangenomen dat de tussen [appellante] met [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] gesloten zorgovereenkomsten op zichzelf daadwerkelijk bestaan en steeds volledig door [appellante] zijn uitgevoerd, geldt dat dit aan ongerechtvaardigde verrijking van [appellante] ten opzichte van VGZ niet in de weg staat. Zulks mede gezien het doel en strekking van de PGB-regeling, te weten het uitbetalen van subsidiegelden aan budgethouders teneinde hen hiermee in staat te stellen passende zorg in te kopen. Indien vastgesteld wordt dat tegenover de uitbetaling door de budgethouder geen, dan wel onvoldoende passende zorg door de zorgverlener is verleend, zou dit mee kunnen brengen dat de vermogensvermeerdering van de zorgverlener een rechtvaardiging mist.
2.15.
Uitgangspunt is dat degene die zich op ongerechtvaardigde verrijking beroept, de feiten moet bewijzen die een dergelijke kwalificatie kunnen dragen. Dat betekent dat op grond van bepaalde in art. 150 Rv in beginsel op VGZ de stelplicht en de bewijslast rust van haar stelling dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [appellante] , gezien de omstandigheid dat laatstgenoemde deze stelling betwist. Gelet op de inhoud van het door VGZ in het geding gebrachte intern opgemaakte frauderapport en de door hiervoor door haar op dit punt ingenomen stellingname is de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet kan volstaan met een eenvoudige ontkenning van de stellingen van VGZ door onder meer te stellen dat tegenover de aan haar door [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] betaalde PGB-gelden steeds sprake is geweest van door haar verleende zorg. Naar het oordeel van de rechtbank zal [appellante] haar betwisting deugdelijk moeten motiveren door nader te omschrijven en zo nodig met bescheiden te onderbouwen welke zorgwerkzaamheden zij gedurende de hier van belang zijnde periode heeft verricht en hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest. Nu [appellante] contractspartij is geweest van [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] geldt dat zij dient te beschikken over informatie die essentieel is voor de beoordeling van het geschil op dit punt. (…)
6.2.5.
De rechtbank heeft hetgeen VGZ heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat geen, dan wel niet steeds passende zorg is verleend tegenover de uitbetaalde PGB gelden (zijnde de “
door haar op dit punt ingenomen stellingname”) samengevat in rov. 2.10:
  • [hulpbehoevende 1] heeft op 6 juli 2011 verklaard dat [appellante] zelf nooit zorg heeft verleend en dat evenmin sprake is geweest van dagbesteding;
  • Op het eerste controleformulier van 14 april 2009 staat [appellante] vermeld als “kennis/vriendin” en staat dat het rekeningnummer waarop de gelden voor [hulpbehoevende 1] worden ontvangen op naam staat van [appellante] ;
  • Op het tweede controleformulier van 28 april 2009 staat [appellante] als kennis vermeld en staat dat het rekeningnummer waarop de gelden voor [hulpbehoevende 1] worden ontvangen op naam staat van [hulpbehoevende 1] ;
  • Op de verantwoordingsformulieren van 7 maart tot en met 30 juni 2009 en 1 juli tot en met 31 december 2009 staat [appellante] als persoonlijk zorgverlener vermeld en op beide formulieren worden exact de betaalde voorschotten verantwoord;
  • Bij de verantwoording over de periode 1 januari tot en met 30 juni 2010 staat de eenmanszaak van [appellante] als zorgverlener vermeld, hetgeen duidt op belangenverstrengeling;
  • [appellante] heeft als manager dagbesteding voor haar eenmanszaak het persoonlijk plan van [hulpbehoevende 1] opgesteld, terwijl zij daarop ook staat vermeld als aangenomen dochter, persoonlijk begeleider/verzorger en plan coördinator. Ook dit duidt op belangenverstrengeling;
  • De looptijd van de zorgovereenkomst is gewijzigd van bepaalde tijd (tot 31 december 2010) naar onbepaalde tijd en het uurtarief is gewijzigd in een maandbedrag, terwijl de datum van ondertekening ongewijzigd is gebleven. Het verantwoorde bedrag komt ongeveer overeen met de uitbetaalde voorschotten;
  • De op 1 januari 2010 getekende zorgovereenkomst verwijst naar een volmacht die pas op 10 februari 2011 is ondertekend;
  • [appellante] heeft ING op 7 augustus 2012 bericht al anderhalf jaar geen contact meer te hebben met [hulpbehoevende 1] , niet te beschikken over een volmacht en nimmer een betaling dan wel opname te hebben gedaan;
  • Gewerkte dagen en uren ontbreken op de facturen van [appellante] , terwijl de Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ 2009 dit wel vereist;
  • Het lijkt erop of de facturen op een en hetzelfde moment zijn gemaakt;
  • De handtekening budgethouder ontbreekt op de kwitanties;
  • Op de bankrekening van [hulpbehoevende 1] staan geen opnamen vermeld die corresponderen met de kwitanties;
  • [hulpbehoevende 1] had geen pasje van haar bankrekening en haar bankrekening werd door [appellante] als betaalrekening gebruikt en het geld op deze rekening werd door [appellante] gebruikt voor haar eigen (consumptieve) bestedingen.
  • Het verantwoordingsformulier van [hulpbehoevende 2] over de periode 1 juli tot en met 31 december 2010 heeft [appellante] ten onrechte ondertekend als bewindvoerder;
  • Het verantwoordingsformulier van [hulpbehoevende 2] over de periode 1 januari 2011 tot en met 18 april 2011 heeft [appellante] ten onrechte ondertekend als voogd;
  • Het gedeclareerde bedrag over drie en een halve maand (1 januari 2011 tot en met 18 april 2011) is substantieel, terwijl het hoogste halfjaarlijkse bedrag daaraan voorafgaand € 9.904,13 bedroeg;
  • [appellante] staat op diverse stukken vermeld als dochter en heeft verzocht alle correspondentie naar haar huisadres te sturen;
6.2.6.
De rechtbank heeft [appellante] en VGZ vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten over de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
6.2.7.
[appellante] heeft eerst een conclusie na tussenvonnis genomen op 23 augustus 2017 en vervolgens op 30 augustus 2017 een akte met producties willen indienen. Bij rolbeslissing van 30 augustus 2017 is deze akte geweigerd omdat VGZ aan de beurt was om een conclusie na tussenvonnis te nemen. Bij rolbeslissing van 11 oktober 2017 is het verzoek van [appellante] tot het houden van pleidooi afgewezen.
6.2.8.
In het eindvonnis van 6 december 2017 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [appellante] de aard en de omvang van de beweerde door haar aan [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] verleende zorg niet met stukken heeft onderbouwd en daarmee de stelling van VGZ dat [appellante] ten koste van VGZ ongerechtvaardigd is verrijkt, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist (rov. 2.4.). Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de (hiervoor in rov. 6.2.5.) aangehaalde stellingen van VGZ en de erkenning van [appellante] dat wat betreft de door haar verrichte opnamen van de en/of rekening die zij samen met [hulpbehoevende 1] had en waarop de PGB-gelden door VGZ werden overgemaakt, sprake is geweest van een ondoorzichtige financiële structuur.
De rechtbank overwoog geen gefundeerd oordeel te kunnen geven over de vraag of en welke zorgwerkzaamheden [appellante] heeft verricht in het kader van de met [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] afgesloten zorgcontracten en hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest en dat het processuele verzuim aan de zijde van [appellante] en de hieraan verbonden rechtsgevolgen voor haar rekening en risico dienen te komen (rov. 2.5.).
De rechtbank heeft [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeeld om aan VGZ te betalen:
  • € 112.635,91, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in 6:119 BW met ingang van 5 juni 2013 tot de dag van volledige betaling.
  • € 2.526,41 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening va het vonnis tot de dag van volledige betaling.
Daarnaast is [appellante] veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 14.550,34 plus nakosten en rente.
Het hoger beroep
7.1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de rolbeslissingen van 30 augustus 2017 en 11 oktober 2017 (rov. 6.2.7.) en tegen het eindvonnis van 6 december 2017 (rov. 6.2.8.) en gevorderd het vonnis van 6 december 2017 te vernietigen en de vorderingen van VGZ alsnog af te wijzen met veroordeling van VGZ in de kosten van beide instanties inclusief nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente. [appellante] heeft daartoe drie grieven geformuleerd.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat haar akte met producties niet had mogen worden geweigerd. Met grief 2 betoogt [appellante] dat het door haar verzochte pleidooi niet had mogen worden geweigerd. Met grief 3 betoogt [appellante] voldoende te hebben onderbouwd steeds passende zorg te hebben verleend tegenover de uitbetaling van VGZ.
7.1.2.
VGZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd het bestreden vonnis te bekrachtigen en [appellante] te veroordelen in de proceskosten inclusief nakosten en rente.
Grieven 1 en 2
7.2.1.
Nu [appellante] in hoger beroep alsnog haar producties in het geding heeft kunnen brengen en ter zitting een mondelinge toelichting heeft gegeven, kunnen de grieven 1 en 2 onbesproken blijven. Deze grieven leiden als zodanig - ook bij gegrondverklaring - trouwens nog niet tot andere dan de in eerste aanleg gegeven beslissingen (waaronder de proceskostenveroordeling). Dat is uiteindelijk afhankelijk van (de met inachtneming van die producties en de ter zitting gegeven toelichting) te geven beoordeling van grief 3.
Omvang hoger beroep
7.2.2.
Tegen de tussenvonnissen van de rechtbank heeft [appellante] geen enkele grief gericht zodat het hof zal uitgaan van de feiten zoals vastgesteld in het tussenvonnis van 24 december 2014 (rov. 6.1.) en van wat de rechtbank in het tussenvonnis van 14 juni 2017 ten aanzien van ongerechtvaardigde verrijking heeft overwogen, waaronder de maatstaf en wat van [appellante] mag worden verwacht in het kader van haar betwisting (rov. 6.2.4.).
Dit betekent dat het hof voor de beantwoording van de vraag of er in de voorliggende situatie sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, dient te beoordelen of tegenover de uitbetaling door de budgethouder geen, dan wel niet steeds, passende zorg door de zorgverlener is verleend, en dat [appellante] haar betwisting van deze stelling van VGZ deugdelijk moet motiveren door nader te omschrijven en zo nodig met bescheiden te onderbouwen welke zorgwerkzaamheden zij gedurende de hier van belang zijnde periode heeft verricht en hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest en dat zij dient te beschikken over informatie die essentieel is voor de beoordeling van het geschil op dit punt.
Grief 3 – onderbouwing van de verleende
7.2.3.
Ter onderbouwing van de verleende zorg heeft [appellante] een kopie ingebracht van haar agenda’s over de periode 3 maart 2009 tot en met 8 mei 2011. De daarin door haar genoteerde uren heeft [appellante] – achteraf, ten behoeve van deze procedure – op een rij gezet
in een Excellijst (voor [hulpbehoevende 1] 1040,2 uur in 2009, 1317,5 in 2010 en 482 in 2011 en voor [hulpbehoevende 2] 240 uur in 2009, 660,75 in 2010 en 670 in 2011).
7.2.4.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven en ter zitting in hoger beroep toegelicht dat zij destijds niet wist dat er administratie bijgehouden moest worden omdat [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] haar zagen als hun dochter, VGZ destijds had gemeld dat familieleden niet een administratie hoefden bij te houden en de verantwoording van de uitgaven steeds werd goedgekeurd. Verder heeft [appellante] toegelicht niet exact de tijd te hebben bijgehouden in de agenda, maar dat zij deze agenda indertijd gebruikte als indicatie voor zichzelf van de dagen waarop ze langs zou gaan bij [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] . De zorg die zij heeft verleend, bestaat volgens [appellante] onder meer uit hulp bij het wassen/in bad gaan, haren wassen en föhnen, aan- en uitkleden, verzorgen van de tanden, nagels knippen, boodschappen doen, bereiden van avondeten en toedienen ervan, het verzorgen van de wonden van [hulpbehoevende 1] en de oogdouche voor [hulpbehoevende 2] en begeleiding bij een tiental artsenbezoeken.
[appellante] heeft toegelicht dat [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] in de loop van de tijd steeds meer zorg nodig hadden en hulp van derden te hebben ingeschakeld, waaronder de heren [derde hulp 1] en [derde hulp 2] , die zij op basis van urendeclaraties betaalde vanuit haar zakelijke rekening.
Deze facturen bevinden zich niet bij de stukken in het aan het hof beschikbare procesdossier.
Wel heeft [appellante] facturen in het geding gebracht van Thebe Thuiszorg, van Direct MD en van Thuiszorg Jozef voor verleende zorg over de periode februari 2011 tot en met april 2011. [appellante] heeft toegelicht dat [hulpbehoevende 2] in deze periode op sterven lag en dat zij derden heeft ingeschakeld voor zorg in deze periode. De facturen van Thebe Thuiszorg zijn gericht aan [hulpbehoevende 2] , dan wel aan [hulpbehoevende 2] - [hulpbehoevende 1] . Op de facturen van Thebe thuiszorg en op de specificaties achter de facturen van Thuiszorg Jozef staat het adres vermeld van [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] .
De facturen van Thebe Thuiszorg bedragen afgerond 406 euro, die van Direct MD afgerond 13.318 euro en die van Thuiszorg Jozef afgerond 7.952 euro (gezamenlijk afgerond
€ 21.676,-). Het hof zal hierna verwijzen naar (de bedragen op) deze facturen als: uitgaven stervensbegeleiding.
7.2.5.
VGZ heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het aantal uren en het soort zorg niet voldoende specifiek uit de agenda blijkt, dat het onwaarschijnlijk is dat VGZ heeft gezegd dat [appellante] als familielid geen administratie hoefde bij te houden en erop gewezen dat [appellante] formeel geen familielid is.
VGZ heeft ter zitting in hoger beroep erop gewezen dat voor [hulpbehoevende 1] alleen een indicatie voor persoonlijke verzorging bestond en dat alleen handelingen aan het lichaam daaronder vallen, hetgeen slechts een klein gedeelte is van de door [appellante] gestelde activiteiten. VGZ stelt bovendien dat ook de gestelde persoonlijke verzorging (zoals hulp bij wassen en aankleden) niet door [appellante] is uitgevoerd en verwijst onder meer naar de verklaring van [hulpbehoevende 1] dat alleen [medewerker van thuiszorg Jozef] zorg heeft verleend.
Daarop heeft [appellante] ter zitting in hoger beroep toegelicht dat mevrouw [hulpbehoevende 1] in de war was in de fase dat zij verklaringen bij VGZ heeft afgelegd en werd beïnvloed door onder meer haar schoonzus. Zo heeft [hulpbehoevende 1] verklaard zorg te hebben ontvangen van “ [medewerker van thuiszorg Jozef] ”, maar [medewerker van thuiszorg Jozef] is van Thuiszorg Jozef en is volgens [appellante] alleen ingezet voor [hulpbehoevende 2] en niet voor mevrouw [hulpbehoevende 1] .
7.2.6.
Met de gegeven toelichting op de uitgevoerde werkzaamheden en overgelegde bescheiden (kopie agenda met indicatie van de dagen en uren waarop [appellante] stelt te zijn langsgeweest en de facturen met betrekking tot de uitgaven stervensbegeleiding), is [appellante] naar het oordeel van het hof voldoende ingegaan op de in rov. 6.2.5. opgesomde stellingen van VGZ. Zo heeft [appellante] – in elk geval voor de door haarzelf in persoon en niet als [zorg & activering] Zorg en Activering verleende zorg – toegelicht waarom zij de administratie slechts indicatief bijhield. Verder heeft zij uiteengezet wat zij voor [hulpbehoevende 1] en [hulpbehoevende 2] heeft gedaan en hoeveel tijd zij daaraan indicatief heeft besteed. Daarbij acht het hof de facturen van derden die zijn overgelegd voldoende concreet ter onderbouwing van haar standpunt dat voor het bedrag op deze facturen zorg is verleend in de periode dat [hulpbehoevende 2] op sterven lag. De omstandigheid dat [hulpbehoevende 2] op sterven lag, verklaart naar het oordeel van het hof voldoende dat meer begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging nodig was en dat het aantal zorguren hoger was dan de periode daarvoor. Verder blijkt uit de facturen dat [medewerker van thuiszorg Jozef] in deze periode is ingezet voor zorg/begeleiding van [hulpbehoevende 2] . Daarmee heeft [appellante] haar betwisting van de (geloofwaardigheid van de) verklaring van [hulpbehoevende 1] – dat niet [appellante] maar [medewerker van thuiszorg Jozef] [hulpbehoevende 1] zou hebben verzorgd – met bescheiden voldoende gemotiveerd onderbouwd.
Het vorengaande brengt mee dat het hof de door VGZ gestelde en door [appellante] betwiste feiten (nog) niet als vaststaand kan vaststellen, en dat VGZ op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient te bewijzen dat tegenover de aan [appellante] door [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] betaalde PGB-gelden geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van door of via [appellante] verleende passende zorg.
7.2.7.
VGZ heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bewijs aangeboden van al haar stellingen, onder meer door het horen van medewerkers van VGZ, mevrouw [naam 1] , de heer [naam 2] en [appellante] als getuigen. Ten aanzien van de uitgaven stervensbegeleiding (rov. 7.2.3.), zal het hof VGZ toelaten om te bewijzen dat geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van hiervoor door of via [appellante] verleende passende zorg.
7.2.8.
Dat ten aanzien van de overige door [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] aan [appellante] betaalde PGB-gelden geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van door of via [appellante] verleende passende zorg, acht het hof voorshands bewezen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] dient te beschikken over informatie die essentieel is voor de beoordeling van het geschil op dit punt (rov. 7.2.1.), dat zij tegenover het op 25 januari 2013 gedateerde interne VGZ-rapport – ook naar eigen zeggen – slechts indicatief een inschatting heeft overgelegd van de door haar aan [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] bestede uren en dat zij slechts zeer summier heeft toegelicht wat zij in deze uren heeft gedaan en welk deel van die tijd is besteed aan binnen de PGB-regeling passende zorg.
[appellante] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangeboden haar stellingen, waaronder de stelling tegenover de uitbetaling door de budgethouder steeds passende zorg te hebben verleend, te bewijzen onder meer door het horen van getuigen.
Het hof zal [appellante] toelaten om tegenbewijs te leveren tegen zijn oordeel dat voorshands vaststaat dat buiten de uitgaven stervensbegeleiding tegenover de betaalde PGB-gelden geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van door of via [appellante] verleende passende zorg.
Vervolg
7.2.9.
In afwachting van de bewijslevering door VGZ en [appellante] wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
7.2.10.
Het hof geeft partijen in overweging naar aanleiding van dit tussenarrest de mogelijkheid van een minnelijke regeling te bespreken.

8.De uitspraak

Het hof:
laat VGZ toe te bewijzen dat voor de uitgaven stervensbegeleiding geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van door of via [appellante] verleende passende zorg;
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling dat buiten de uitgaven stervensbegeleiding tegenover de door [hulpbehoevende 1] en/of [hulpbehoevende 2] aan [appellante] betaalde PGB-gelden geen, dan wel niet steeds, sprake is geweest van door of via [appellante] verleende passende zorg;
bepaalt, voor het geval VGZ en/of [appellante] bewijs door getuigen wil(len) leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. A.L. Bervoets als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te
's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum de dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaten van partijen tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de door hen opgegeven te horen getuigen doorgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.L. Bervoets en M.E. Bruning en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2019.
griffier rolraadsheer