ECLI:NL:GHSHE:2019:4187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.261.974_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gedeeltelijke transitievergoeding en vervaltermijn in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen een beschikking van de kantonrechter inzake een verzoek tot gedeeltelijke transitievergoeding door een werknemer. De werknemer, geboren in 1955, was sinds 1981 in dienst bij de werkgever en was laatstelijk werkzaam als medewerker financiële administratie. Na een periode van ziekte, waarin hij gedeeltelijk zijn werkzaamheden hervatte, verzocht hij in oktober 2018 om een pro rata transitievergoeding. De kantonrechter oordeelde dat het niet redelijk en billijk was om de werknemer het niet in acht nemen van de vervaltermijn tegen te werpen, en veroordeelde de werkgever tot betaling van een transitievergoeding. De werkgever ging in hoger beroep en voerde aan dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW van toepassing was, en dat het verzoek van de werknemer niet tijdig was ingediend.

Het hof oordeelde dat de vervaltermijn van toepassing was en dat de werknemer zijn verzoek niet binnen de gestelde termijn had ingediend. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en verklaarde de werknemer niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Het hof oordeelde verder dat de werkgever recht had op terugbetaling van de reeds betaalde transitievergoeding, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing van het hof benadrukt de strikte toepassing van de vervaltermijnen in het arbeidsrecht en de noodzaak voor werknemers om tijdig hun rechten te claimen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 14 november 2019
Zaaknummer : 200.261.974/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7410849 \ AZ VERZ 18-201
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.C. Theunissen te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. M. Stroes te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 3 juli 2019;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 31 juli 2019;
- de op 12 september 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- namens [appellante] mevrouw [HR directeur] , HR directeur Benelux, bijgestaan door mr. Theunissen;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Stroes.
- de ter zitting door beide advocaten overgelegde pleitnotities.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1955, is op 1 oktober 1981 bij [appellante] in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van medewerker financiële administratie tegen een loon van € 4.189,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Op 25 april 2015 is [verweerder] wegens ziekte uitgevallen.
3.1.3.
Op 20 maart 2017 is door het UWV geoordeeld dat [verweerder] in aanmerking komt voor een WIA-uitkering in de categorie 45-55%. [verweerder] heeft met ingang van 25 april 2017 voor 50% zijn gebruikelijke werkzaamheden voor [appellante] verricht.
3.1.4.
Op 2 mei 2017 heeft [appellante] een brief aan [verweerder] gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende:
“Langs deze weg bevestigen wij de aanpassing van je FTE factor per 25 april jongstleden naar 0,5 FTE. Dit, in verband met je gedeeltelijke WAO/WGA-uitkering die door UWV-Werkbedrijf bij brief d.d. 20 maart 2017 is vastgesteld in de categorie 45-55% met een uitkeringspercentage van 49,7% waarbij werkzaamheden kunnen worden verricht gedurende 20 uur per week.(…)
Je salaris zal per genoemde datum gebaseerd zijn op 0,5 FTE en ook de overige arbeidsvoorwaarden zullen aangepast worden naar rato.
Deze brief is een aanvulling op je bestaande arbeidsovereenkomst en daarom verzoeken wij je om 1 exemplaar getekend aan ons te retourneren.”
3.1.5.
[verweerder] heeft de brief van 2 mei 2017 niet aan [appellante] geretourneerd.
3.1.6.
Bij e-mailbericht van 10 oktober 2018 heeft [verweerder] aanspraak gemaakt op uitbetaling van een pro rata transitievergoeding. Aanleiding voor dit e-mailbericht is de beschikking van de Hoge Raad van 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617, hierna de Kolom-beschikking.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [verweerder] , na wijziging van zijn verzoek, verzocht [appellante] te veroordelen tot betaling van 50% van de transitievergoeding, zijnde € 40.500,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 oktober 2018, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij zij een beroep heeft gedaan op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het niet redelijk en billijk is om [verweerder] het niet in acht nemen van de vervaltermijn tegen te werpen. De kantonrechter heeft [appellante] vervolgens veroordeeld om aan [verweerder] te betalen
€ 38.500,- bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2018, en heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen. Voorts heeft [appellante] verzocht voor recht te verklaren dat [verweerder] ’ aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding vanwege het gedeeltelijk ontslag op 25 april 2017, althans 2 mei 2017, is vervallen, althans voor recht te verklaren dat de gedeeltelijke transitievergoeding niet (meer) door [appellante] aan [verweerder] is verschuldigd. Ook heeft [appellante] verzocht [verweerder] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] aan [verweerder] heeft moeten betalen op grond van de bestreden beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, en heeft [appellante] verzocht [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De eerste grief heeft betrekking op de door de kantonrechter toegepaste maatstaf voor het terzijde schuiven van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub b BW. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet redelijk en billijk is om [verweerder] het niet in acht nemen van de vervaltermijn tegen te werpen. De derde grief richt zich tegen de toewijzing van de gedeeltelijke transitievergoeding, de wettelijke rente daarover en de proceskostenveroordeling.
3.6.
Wanneer één van de grieven van [appellante] slaagt, zal het hof op grond van de devolutieve werking de door de kantonrechter verworpen verweren van [verweerder] met betrekking tot de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW alsnog moeten beoordelen, aangezien deze verweren in hoger beroep niet zijn prijsgegeven. [verweerder] hoefde daarvoor niet zelf een grief te richten tegen het oordeel van de kantonrechter, zoals [appellante] aanvoert. Gelet hierop zal het hof in het navolgende het gehele geschil van partijen beoordelen.
3.7.
[verweerder] heeft zijn verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding gebaseerd op de Kolom-beschikking van de Hoge Raad. De Hoge Raad overweegt in deze beschikking onder meer als volgt:
“3.5.1. De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst voorziet niet in gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Volgens het wettelijk stelsel wordt een arbeidsovereenkomst slechts in haar geheel opgezegd of ontbonden.
3.5.2.
Bij de regeling van de transitievergoeding is kennelijk bij dit wettelijk stelsel aangesloten. Blijkens de regeling van die vergoeding in artikel 7:673 lid 1 BW is een transitievergoeding alleen verschuldigd als de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. In de wet is niet voorzien in een aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding in het geval van een vermindering van de arbeidsduur.
3.5.3.
Desalniettemin moet de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer. Hierbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
(…)
3.5.5.
In die[hof: in 3.5.3. bedoelde]
gevallen kan worden gesproken van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ongeacht of in het gegeven geval de vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in de vorm van (i) een gedeeltelijke beëindiging, (ii) een algeheel ontslag gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst dan wel (iii) aanpassing van de arbeidsovereenkomst. Op grond van de gedeeltelijke beëindiging bestaat in de hier bedoelde gevallen aanspraak op gedeeltelijke transitievergoeding.”
3.8.
Partijen hebben in het onderhavige geval de facto uitvoering gegeven aan de brief van 2 mei 2017 van [appellante] aan [verweerder] en zijn het erover eens dat er sprake is van een door omstandigheden gedwongen substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd in de zin van de Kolom-beschikking. Dit betekent dat [verweerder] in beginsel aanspraak heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding. [appellante] heeft echter een beroep gedaan op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW. [verweerder] stelt zich primair op het standpunt dat deze vervaltermijn niet van toepassing is en subsidiair dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW) en het beginsel van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) in de weg staan aan een beroep op deze vervaltermijn, althans ertoe leiden dat de vervaltermijn redelijkerwijs geacht moet worden niet eerder te zijn aangevangen dan op 14 september 2018, de dag dat de Kolom-beschikking werd gewezen.
Het hof zal eerst beoordelen of de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW in het onderhavige geval van toepassing is.
3.9.
Op grond van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW vervalt de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van artikel 7:673 BW betreft. [verweerder] stelt dat deze vervaltermijn niet van toepassing is, omdat zijn verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding niet is gebaseerd op artikel 7:673 BW, maar op de door de Hoge Raad in de Kolom-beschikking geformuleerde jurisprudentiële regel. Hij voert in dat kader het volgende aan. Op grond van artikel 7:673 BW ontstaat een recht op transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd, op verzoek van de werkgever is ontbonden, of na een einde van de rechtswege niet door de werkgever is voortgezet. In het onderhavige geval is van geen van deze situaties sprake. Er is sprake van een door de omstandigheden gedwongen substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer, zoals vermeld in de Kolom-beschikking.
3.10.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van [verweerder] tot een gedeeltelijke transitievergoeding moet worden gezien als een verzoek op grond van artikel 7:673 BW. [verweerder] maakt aanspraak op uitbetaling van een pro rata transitievergoeding op grond van de Kolom-beschikking. De transitievergoeding waarop een werknemer op grond van de Kolom-beschikking in bepaalde gevallen aanspraak kan maken is geen andere dan de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW (zie ook rov. 3.5.4 van deze beschikking). [verweerder] miskent dat de Hoge Raad in de Kolom-beschikking geen zelfstandige grondslag voor de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding heeft gecreëerd, maar daarvoor heeft aangesloten bij artikel 7:673 BW. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.5.2. dat op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding alleen verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Voorts overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.5. dat in de in r.o. 3.5.3. bedoelde gevallen gesproken kan worden van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ongeacht de vorm van de vermindering van de arbeidsduur, en dat op grond van de gedeeltelijke beëindiging een aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding bestaat. De Hoge Raad heeft in feite artikel 7:673 BW in die zin uitgelegd dat, in geval van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, artikel 7:673 BW van toepassing is voor dat deel van de arbeidsovereenkomst dat is geëindigd.
3.11.
Nu het verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding moet worden gezien als een verzoek op grond van artikel 7:673 BW is het hof van oordeel dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW eveneens van toepassing is. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikking van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2305, volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW ten doel heeft om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden. Dit belang geldt evenzeer in geval van een gedeeltelijke transitievergoeding.
Een andere uitkomst zou bovendien tot de situatie leiden dat de vorm van de vermindering van de arbeidstijd bepalend wordt voor de toepasselijkheid van de vervaltermijn. De Hoge Raad heeft in de Kolom-beschikking juist geen onderscheid willen maken op basis van de vorm van de vermindering van de arbeidsduur. Ongeacht of de vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in de vorm van een gedeeltelijke beëindiging, een algeheel ontslag gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst, dan wel een aanpassing van de arbeidsovereenkomst, in alle gevallen is er sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst en bestaat er een aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding. Dan dient ook in al deze gevallen de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW van toepassing te zijn.
3.12.
In het onderhavige geval is de arbeidstijd van [verweerder] substantieel en structureel verminderd met ingang van 25 april 2017 en is derhalve op die datum de arbeidsovereenkomst tussen partijen gedeeltelijk beëindigd. Ingevolge artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek op grond van artikel 7:673 BW drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot een transitievergoeding voor dat deel van de arbeidsovereenkomst dat is geëindigd, is vervallen op 26 juli 2017.
Het verzoekschrift in eerste aanleg is ingekomen ter griffie op 12 december 2018. Toen was de vervaltermijn reeds ruimschoots verstreken.
3.13.
Het hof zal vervolgens beoordelen of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan het beroep van [appellante] op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW.
3.14.
De vervaltermijn neergelegd in artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW is van dwingend recht. Ook als het gaat om een regel van dwingend recht kunnen de redelijkheid en billijkheid er in het algemeen aan in de weg staan dat een partij bij een overeenkomst een beroep doet op een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel, voor zover dit beroep in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij verdient wel opmerking dat reeds in het algemeen de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op redelijkheid en billijkheid, en dat de omstandigheid dat het gaat om een regel van dwingend recht, meebrengt dat voor de honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte bestaat dan bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW in het algemeen al het geval is (vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, rov. 4.2.1).
3.15.
[verweerder] heeft tevens een beroep gedaan op het beginsel van goed werkgeverschap, zoals neergelegd in artikel 7:611 BW. Dit beginsel leidt niet tot een andere norm voor het buiten toepassing laten van de vervaltermijn, maar kan van belang zijn bij de vaststelling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen in het kader van artikel 6:248 lid 2 BW. Waar [verweerder] een beroep heeft gedaan op het beginsel van goed werkgeverschap, zal het hof dit dus meenemen bij de beantwoording van de vraag of de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan het beroep van [appellante] op de vervaltermijn.
3.16.
Het hof is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden die [verweerder] heeft aangevoerd niet volgt dat het beroep van [appellante] op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [verweerder] voert onder meer aan dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met een situatie zoals de onderhavige. [verweerder] verwijst naar de parlementaire geschiedenis van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder b BW waaruit volgt dat de wetgever heeft gekozen voor een vervaltermijn van drie maanden, omdat een werknemer doorgaans pas na de eindafrekening in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst weet of de (juiste) transitievergoeding is betaald. [verweerder] stelt dat hij geen eindafrekening heeft ontvangen en derhalve niet kon weten dat de vervaltermijn was gaan lopen.
Het hof stelt vast dat in het onderhavige geval de gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden door de urenvermindering met ingang van 25 april 2017. Deze aanpassing van de arbeidsovereenkomst met de aanpassing van [verweerder] ’ salaris naar rato is door [appellante] aan [verweerder] bevestigd bij brief van 2 mei 2017 en is ook verwerkt in de salarisstroken. De brief van 2 mei 2017 was voor [verweerder] een herinnering dat zijn arbeidsduur was verminderd en uit de salarisstroken van april en mei 2017 kon [verweerder] afleiden dat er geen transitievergoeding was betaald. [verweerder] had derhalve in de maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen weten dat de transitievergoeding niet was betaald en had dan ook de gelegenheid om binnen de vervaltermijn een verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding in te dienen.
3.17.
[verweerder] voert voorts aan dat hij tot aan de Kolom-beschikking van de Hoge Raad niet bekend was met een mogelijk recht op een gedeeltelijke transitievergoeding en dat ook niet kon zijn. Dit beroep op een verschoonbare rechtsdwaling treft geen doel. Aanvaarding van een beroep op dwaling omtrent de uitleg van het objectieve recht kan in het belang van een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer in het algemeen niet worden aanvaard. Het zou in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de toepasselijkheid of de aanvang van een vervaltermijn afhankelijk is van het tijdstip waarop, de verzoeker de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Voorts zou het in strijd zijn met de bescherming die de onderhavige vervaltermijn beoogt te bieden, namelijk om de periode van onzekerheid over het verschuldigd zijn en de hoogte van de transitievergoeding voor partijen zo kort mogelijk te houden. Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] niet ook zelf een verzoek tot toekenning van een gedeeltelijke transitievergoeding had kunnen indienen zoals de werkneemster heeft gedaan in de zaak die heeft geleid tot de Kolom-beschikking.
3.18.
Ook het feit dat [appellante] mogelijk een compensatie zou kunnen ontvangen voor de door haar te betalen transitievergoeding op grond van de Wet Compensatie Transitievergoeding die op 1 april 2020 in werking treedt, brengt niet mee dat de vervaltermijn buiten toepassing moet blijven. Het beginsel van goed werkgeverschap gaat niet zo ver dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een werkgever een beroep op een vervaltermijn doet, indien de werkgever aanspraak kan maken op een (gehele of gedeeltelijke) compensatie van een betaalde transitievergoeding, daargelaten dat [verweerder] ook wettelijke rente over de transitievergoeding heeft verzocht. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, dient de vervaltermijn de rechtszekerheid en kan deze slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing blijven. Te denken valt aan situaties waarin er sprake is van een handelen of nalaten van de werkgever waardoor de mogelijkheid voor de werknemer om aanspraak te maken op een transitievergoeding is belemmerd. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
3.19.
Ook de overige omstandigheden die [verweerder] aanvoert:
- dat hij in 2017 zijn rechten heeft willen voorbehouden op een volledige
transitievergoeding en daardoor bewust de brief van [appellante] niet heeft
ondertekend,
- de leeftijd van [verweerder] en
- de lengte van zijn dienstverband,
maken, ook indien zij in samenhang met de andere door [verweerder] aangevoerde omstandigheden worden bezien, mede gelet op de in deze in acht te nemen terughoudendheid, het beroep van [appellante] op de vervaltermijn niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en evenmin in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellante] slagen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot een gedeeltelijke transitievergoeding, omdat dit verzoek niet is ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst (gedeeltelijk) is geëindigd.
3.21.
Het verzoek van [appellante] tot een verklaring voor recht, inhoudende dat de gedeeltelijke transitievergoeding niet (meer) door [appellante] aan [verweerder] is verschuldigd, betreft een zelfstandig verzoek. Op grond van artikel 362 Rv kan een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
3.22.
Het verzoek van [appellante] tot terugbetaling van hetgeen zij aan [verweerder] heeft betaald op grond van de bestreden beschikking is door [verweerder] niet separaat bestreden. Dit geldt ook voor de verzochte rente over dit bedrag vanaf de dag van betaling. Het hof zal deze verzoeken toewijzen.
3.23.
Het hof zal [verweerder] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de verzochte wettelijke rente over de proceskosten eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze beschikking toewijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
veroordeelt [verweerder] om binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking aan [appellante] terug te betalen al hetgeen [appellante] aan [verweerder] heeft betaald op grond van de bestreden beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellante] tot de dag der algehele voldoening door [verweerder] ;
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot een verklaring voor recht;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 600,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 741,- aan griffierecht en op € 2.782,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de veroordelingen van [verweerder] uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, J.P. de Haan en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019.