3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde, feiten (dus uitgezonderd hetgeen de kantonrechter in rov. 2.6 aan feiten heeft vastgesteld).
3.1.1.[verweerster] is sinds 23 augustus 1999 krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van [appellante] in de functie van secretaresse voor 32 uur per week en tegen een bruto maandloon van € 2.666,00. Aanvankelijk heeft [verweerster] gewerkt als algemeen secretaresse, de laatste jaren (onduidelijk blijft vanaf wanneer) vooral als medewerkster in de incassopraktijk en de faillissementspraktijk.
3.1.2.Op 26 juli 2018 heeft [appellante] aan [verweerster] kenbaar gemaakt dat zij zich (vanaf dan) volledig moest gaan oriënteren op de faillissementsdossiers en dus werd ontheven van de incassowerkzaamheden. Vanaf 13 november 2018 moest [verweerster] zich echter weer (ook) met de incassowerkzaamheden gaan bezighouden.
3.1.3.Op 20 november 2018 heeft [verweerster] zich ziek gemeld.
3.1.4.Op 20 december 2018 heeft [appellante] een e-mailbericht aan [verweerster] verzonden (productie 3 bij verzoekschrift) waarin gerefereerd werd aan een in augustus tussen partijen overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 december 2018. Bij e-mailbericht van 31 december 2018 (productie 4 bij verzoekschrift) heeft [appellante] bevestigd dat er in haar optiek een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst.
3.1.5.Bij brief van 4 januari 2019 (productie 5 bij verzoekschrift) heeft de gemachtigde van [verweerster] jegens [appellante] geprotesteerd tegen de – in de optiek van [verweerster] gedane – opzegging door [appellante] van de arbeidsovereenkomst en aanspraak gemaakt op het nog niet betaald loon tot 31 december 2018, de zogenoemde gefixeerde vergoeding, de transitievergoeding en een billijke vergoeding. Daarbij heeft zij tevens ontkend dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd.
3.1.6.Op 30 januari 2019 heeft het UWV aan [verweerster] te kennen gegeven dat zij op 20 november 2018 haar eigen werk niet kon doen. Daarbij baseerde het UWV zich op een verzekeringsgeneeskundig rapport d.d. 24 januari 2019 (productie 7 bij verzoekschrift) van [naam] , die onder het kopje “
Beschouwing” onder meer het navolgende schrijft: “
Na eigen onderzoek en na bestudering informatie kom ik tot de conclusie dat er sprake is van arbeidsgerelateerde arbeidsongeschiktheid. Cliënte is per datum heden en per datum ziekmelding ongeschikt eigen werk te achten en zal moeten worden begeleid op adequate wijze door arbo arts, in die zin dat er ook spreekuur contact zal moeten zijn. De situatie is zodanig dat deze problematiek van cliënte niet via telefonisch contact kan worden geadviseerd.”, en onder het kopje “
Onderzoeksgegevens”: “
Er is kennelijk sprake van een arbeidsconflict.”.
Procedure in eerste aanleg en de verzoeken in hoger beroep
3.2.1.[verweerster] heeft in eerste aanleg veroordeling verzocht van [appellante] tot betaling van (samengevat):
1. de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW met rente;
2. de transitievergoeding met rente;
3. een billijke vergoeding met rente;
4. het onbetaald gelaten loon over december 2018 met rente vanaf 1 januari 2019;
5. de vakantiebijslag over 2018, de niet genoten vakantiedagen en de eindejaarsuitkering, allemaal met rente vanaf 1 januari 2019;
6. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de bedragen genoemd onder 4 en 5;
7. de proceskosten.
Daarnaast heeft [verweerster] verzocht om [appellante] te veroordelen tot het opmaken van een deugdelijke eindafrekening.
3.2.2.[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.2.3.Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter op de verzoeken van [verweerster] het volgende beslist:
- van een opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellante] , is niet gebleken; om die reden worden de vorderingen 1, 2 en 3 afgewezen (rov. 4.1.);
- de vorderingen 4 en 5 zijn betaald, zodat ook die vorderingen worden afgewezen (rov. 4.2);
- de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over de vakantiebijslag en de niet opgenomen vakantiedagen zijn niet toewijsbaar omdat niet is gebleken van een opzegging en omdat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat (rov. 4.3);
- de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon en over de eindejaarsuitkering is toewijsbaar (rov. 4.4);
- partijen zijn over en weer deels in het ongelijk gesteld zodat de proceskosten worden gecompenseerd (rov. 4.5).
Het dictum luidt als volgt: