ECLI:NL:GHSHE:2019:4063

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.219.423_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de opdracht en vergoeding van werkzaamheden door een advocaat in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een cliënt en zijn advocaat over de vraag of de advocaat werkzaamheden heeft verricht waarvoor de cliënt een vergoeding verschuldigd is. De cliënt, die in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, heeft de eerste advocaat gevraagd om hem bij te staan in hoger beroep. De eerste advocaat heeft echter geconstateerd dat de cliënt geen redelijke kans van slagen had en heeft geadviseerd om een andere advocaat in te schakelen. De cliënt heeft uiteindelijk de tweede advocaat ingeschakeld, maar heeft later de eerste advocaat weer betrokken bij de procedure. De eerste advocaat heeft werkzaamheden verricht, maar de cliënt betwist dat hij hiervoor opdracht heeft gegeven. Het hof oordeelt dat de eerste advocaat wel degelijk in opdracht van de cliënt heeft gehandeld en dat de cliënt de kosten van de advocaat moet vergoeden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, maar past het te betalen honorarium aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.219.423
(zaaknummer rechtbank 5341485)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. I. Stolting,
tegen:
[geïntimeerde],
h.o.d.n.
Advocatenkantoor [advocatenkantoor] ,zaakdoende te [zaaksplaats] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. S. Klootwijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 september 2017;
- het proces-verbaal van comparitie van 2 november 2017;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellant] van 12 juni 2018;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 10 juli 2018.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van het volgende.
2.1.
Op 16 december 2015 heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg een vonnis gewezen waarin [appellant] als eisende partij in een civiele procedure in het ongelijk is gesteld en, met afwijzing van zijn vorderingen, is veroordeeld in de proceskosten. In deze procedure werd [appellant] (hierna: de cliënt) bijgestaan door [geïntimeerde] (hierna: de eerste advocaat). De kosten van deze procedure zijn vergoed door de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt.
2.2.
Bij brief van 20 januari 2016 heeft de eerste advocaat aan de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt laten weten in hoger beroep een goede kans van slagen te zien. De eerste advocaat heeft verder geschreven dat het hem redelijk lijkt, aangezien het een omvangrijke zaak betreft, het budget voor rechtsbijstand te verdubbelen, althans (aanzienlijk) te verruimen. In reactie daarop liet de rechtsbijstandsverzekeraar bij e-mail van 1 februari 2016 weten het budget niet te zullen verhogen. Tevens heeft de rechtsbijstandsverzekeraar daarbij geïnformeerd naar de hoger beroepstermijn.
2.3.
Bij e-mail van 1 februari 2016 heeft de eerste advocaat aan de rechtsbijstandsverzekeraar medegedeeld dat de termijn voor het instellen van het hoger beroep loopt tot 16 maart 2016.
2.4.
Bij e-mail van 18 februari 2016 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar aan de eerste advocaat medegedeeld dat de cliënt ervoor heeft gekozen de zaak verder te laten behandelen door mr. [de tweede advocaat] (hierna de tweede advocaat) van [advocaten] Advocaten en daarbij verzocht het dossier door te sturen naar deze opvolgend advocaat.
2.5.
Op 15 maart 2016 heeft de tweede advocaat de appeldagvaarding aan de twee wederpartijen van de cliënt in eerste aanleg laten betekenen. Zij zijn daarbij gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van het hof ’s-Hertogenbosch op 17 mei 2016. De tweede advocaat heeft bij e-mail van 21 maart 2016 een afschrift van de betekende dagvaarding aan de cliënt verstuurd.
2.6.
Nadat de hoger beroepdagvaarding was uitgebracht maar voordat de zaak voor het eerst zou dienen (17 mei 2016), heeft de tweede advocaat bij e-mail van 22 april 2016 aan de cliënt bericht dat hij geen redelijke kans van slagen ziet voor het doorzetten van het hoger beroep en dat hij daarom op basis van de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt geen werkzaamheden mag verrichten. Hij heeft verder geschreven dat de appeldagvaarding uiterlijk tegen de roldatum van 17 mei 2016 moet zijn ingediend bij het hof. De tweede advocaat heeft de cliënt daarom geadviseerd spoedig een andere advocaat te zoeken die bereid is de zaak van de cliënt verder te behandelen.
2.7.
Op 10 mei 2016 heeft de cliënt in een e-mailbericht aan de eerste advocaat geschreven:
“De reden dat ik naar een netwerkkantoor gegaan ben had met de onverwachte kosten te maken die ik zou krijgen indien ik het hoger beroep zou verliezen echter wil Achmea nu een uitzondering maken al uw de gronden van redelijke kans van slagen kunt verwoorden als uw nog interesse heeft zult uw zsm. moeten reageren dit in verband met de verval datum voor het indienen van de stukken.”
2.8.
Bij e-mailbericht van 11 mei 2016 heeft de eerste advocaat geantwoord dat hij de behandeling van het hoger beroep graag wil overnemen. De eerste advocaat heeft in deze e-mail ook geïnformeerd of de hoger beroep-termijn is veiliggesteld door het netwerkkantoor en wat de vervaltermijn is voor het indienen van stukken.
2.9.
Op vrijdag 13 mei 2016 heeft de tweede advocaat de zaak ingediend bij het hof. Zondag 15 en maandag 16 mei 2016 was het Pinksteren.
2.10.
In een telefoonnotitie van de secretaresse van de eerste advocaat over een op 13 mei 2016 met de cliënt gevoerd telefoongesprek staat te lezen dat de cliënt heeft gezegd dat het hoger beroep al is ingesteld door de tweede advocaat en dat de eerste advocaat wordt verzocht zich te stellen in deze procedure en het dossier op te vragen bij de tweede advocaat.
2.11.
In een faxbrief van dezelfde dag, 13 mei 2016, heeft de eerste advocaat aan de tweede advocaat medegedeeld dat hij op verzoek van de cliënt de behandeling van het hoger beroep zal overnemen van de tweede advocaat, met het verzoek de dossierstukken per ommegaande aan hem te doen toekomen.
2.12.
Vervolgens heeft de eerste advocaat zich in de hoger beroepsprocedure voor de cliënt als opvolger van de tweede advocaat gesteld en daarbij uitstel verzocht voor het indienen van de memorie van grieven. Dat uitstel werd door het hof verleend tot 28 juni 2016.
Een kopie van de stelbrief en een kopie van de faxbrief aan de tweede advocaat van 13 mei 2016 heeft de eerste advocaat diezelfde dag per e-mail aan de cliënt verstuurd.
2.13.
Bij e-mail van 19 mei 2016 heeft de eerste advocaat aan de cliënt bericht dat hij zich namens de cliënt heeft gesteld in de hoger beroepsprocedure. In deze e-mail heeft de eerste advocaat ook aan de cliënt verzocht aan te geven of het griffierecht al aan het hof is voldaan en om hem, zoals daarin staat te lezen “ met urgentie”, de gegevens van de contactpersoon van de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt te verstrekken zodat afgestemd kan worden over de kosten van het hoger beroep.
2.14.
Diezelfde dag heeft de cliënt aan de eerste advocaat bij e-mail medegedeeld dat het griffierecht reeds door de tweede advocaat is voldaan. Daarbij heeft de cliënt geïnformeerd naar het uitstel voor het indienen van de memorie van grieven. Over contactgegevens van de rechtsbijstandsverzekeraar staat in deze e-mail niets te lezen.
2.15.
Bij brief van 20 mei 2016 heeft de tweede advocaat het originele procesdossier aan de eerste advocaat verstuurd met de mededeling dat hij van de cliënt heeft begrepen dat de eerste advocaat het hoger beroep verder zal behandelen.
2.16.
Bij e-mail van 21 mei 2016 heeft de cliënt aan de eerste advocaat geschreven dat hij gemotiveerd aan moet geven wel kans van slagen te zien voor het hoger beroep en dat hij daarbij de argumenten van de tweede advocaat moet weerleggen.
2.17.
Bij brief en e-mail van 31 mei 2016 heeft de eerste advocaat aan de cliënt geschreven dat en waarom hij het hoger beroep goede kans van slagen geeft. In de brief heeft de eerste advocaat aan de cliënt gevraagd om die brief door te sturen naar zijn rechtsbijstandsverzekeraar met het verzoek aan de rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van de eerste advocaat voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden. Tevens heeft de eerste advocaat opnieuw en dit maal “dringend”, aan de cliënt verzocht hem de gegevens van de contactpersoon van de cliënt bij de rechtsbijstandsverzekeraar te verstrekken.
2.18.
Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft de cliënt aan de eerste advocaat geschreven dat hij de brief heeft doorgestuurd naar zijn rechtsbijstandsverzekeraar en heeft hij de eerste advocaat verzocht een plan van aanpak te maken.
2.19.
Bij e-mail van 13 juni 2016 heeft de eerste advocaat aan de cliënt bevestigd dat hij zich op verzoek van de cliënt en volgens afspraak namens de cliënt heeft gesteld als advocaat in de hoger beroepsprocedure en dat hij inmiddels de door het hof verzonden griffiegeldnota heeft betaald. De eerste advocaat heeft verder geschreven dat eerst afspraken zullen moeten worden gemaakt over de kosten van de hoger beroepsprocedure voordat hij verder gaat met de behandeling van het hoger beroep. Met betrekking tot het door de cliënt verzochte plan van aanpak heeft de eerste advocaat geschreven dat hij uiteraard een plan van aanpak zal opstellen, waarbij de eerste advocaat opmerkt (
‘nogmaals bevestigt’) dat als de rechtsbijstandsverzekeraar van de cliënt de kosten van het hoger beroep niet zal dragen, voor de behandeling van het hoger beroep het uurtarief van de eerste advocaat zal gelden, bij de cliënt wel bekend. Tot slot refereert de eerste advocaat aan een afspraak met de cliënt dat de cliënt contact zal opnemen met de rechtsbijstandsverzekeraar voor afstemming van de dekking van de kosten van het hoger beroep en wijst hij de cliënt erop dat hij de gegevens van de contactpersoon van de rechtsbijstandsverzekeraar, “ondanks herhaalde verzoeken daartoe”, niet heeft gekregen van de cliënt.
2.20.
Op 14 juni 2016 heeft de eerste advocaat de griffiegeldnota van € 1.631,00 aan de cliënt verzonden met het verzoek deze binnen veertien dagen aan de eerste advocaat te betalen.
2.21.
Bij e-mail van 15 juni 2016 heeft de cliënt aan de eerste advocaat geschreven dat hij nooit opdracht heeft gegeven tot voldoening van het griffierecht en dat hij het kantoor van de tweede advocaat nooit opdracht heeft gegeven de hoger beroepstermijn veilig te stellen. Verder heeft de cliënt geschreven dat hij het hoger beroep alleen wilde doorzetten als de rechtsbijstandsverzekeraar de kosten daarvan zou dekken.
2.22.
Bij e-mail van 23 juni 2016 heeft de eerste advocaat aan de cliënt bericht dat het hof voor het indienen van de memorie van grieven uitstel heeft verleend tot 26 juli 2016. Daarop heeft de cliënt bij e-mail van 24 juni 2016 gereageerd. De cliënt heeft geschreven dat het hoger beroep alleen doorgang kan vinden met goedkeuring van de rechtsbijstandsverzekeraar en dat, nu de cliënt nog in afwachting is van die goedkeuring, met het aanvragen van uitstel op de zaken wordt vooruitgelopen.
2.23.
Bij e-mail van 7 juli 2016 heeft de cliënt aan de eerste advocaat medegedeeld dat de rechtsbijstandsverzekeraar de kosten van het hoger beroep niet zal dekken, omdat de eerste advocaat geen plan van aanpak heeft opgesteld. Volgens de cliënt zullen de kosten van het hoger beroep wel gedekt worden als in hoger beroep in het voordeel van de cliënt zal worden beslist, maar dat bij een negatieve beslissing de kosten gedragen zullen moeten worden door de eerste advocaat.
2.24.
Bij brief van 11 juli 2016 heeft de eerste advocaat aan de cliënt verzocht binnen vijf dagen te bevestigen dat hij wil dat de memorie van grieven wordt ingediend, bij gebreke waarvan de eerste advocaat bij voorbaat heeft aangekondigd géén memorie van grieven op te stellen en zich als advocaat te zullen onttrekken met attendering van de cliënt op de gevolgen daarvan voor hem, waaronder het gevolg dat een andere advocaat noodzakelijk is om (verder) te procederen. De eerste advocaat heeft verder geschreven dat hij ‘opnieuw bevestigt’ tegen uurtarief op te treden en dat het uurtarief, zoals bij de cliënt bekend, € 140,- excl. btw bedraagt en dat hij zonder meer bereid is om het plan van aanpak, dat al telefonisch is doorgeven, tegen betaling van zijn uurtarief alsnog op papier te zetten ten behoeve van de rechtsbijstandsverzekeraar. Tot slot heeft de eerste advocaat opnieuw verzocht om de gegevens van de contactpersoon bij de rechtsbijstandsverzekeraar.
2.25.
Op 12 en 19 juli 2016 heeft de eerste advocaat twee facturen aan de cliënt verstuurd ter hoogte van respectievelijk € 2.541,- incl. btw en € 1.016,- incl. btw voor de door de eerste advocaat uitgevoerde werkzaamheden.
2.26.
Op 19 juli 2016 heeft de eerste advocaat zich als advocaat onttrokken. Daarvan heeft de eerste advocaat diezelfde dag bericht gedaan aan de cliënt waarbij hij de cliënt opnieuw heeft gewezen op de consequenties.
2.27.
De eerste advocaat heeft de cliënt bij brieven en e-mails van 3 en 18 augustus 2016 aangemaand tot betaling van de openstaande facturen met betrekking tot het door de eerste advocaat betaalde griffierecht en de door de eerste advocaat ten behoeve van de cliënt verrichte werkzaamheden.
2.28.
Op 26 augustus 2016 heeft de eerste advocaat een dagvaarding aan de cliënt laten betekenen teneinde in rechte betaling van zijn facturen, vermeerderd met rente en kosten, te verkrijgen. De cliënt heeft tegen de vordering van de eerste advocaat verweer gevoerd.
2.29.
Bij arrest van 20 september 2016 is de cliënt in de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis als genoemd in rechtsoverweging 2.1., niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van grieven en is de cliënt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De cliënt heeft, nadat deze inhoud van het arrest van 20 september 2016 hem bekend werd, in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de eerste advocaat veroordeeld zal worden tot betaling van de proceskosten van waarin de cliënt in dat hoger beroep was veroordeeld. Aan die vordering heeft de cliënt ten grondslag gelegd dat hij aan de eerste advocaat geen opdracht had gegeven tot het voeren van de procedure in hoger beroep.
2.30.
Bij het in deze procedure bestreden vonnis van 18 januari 2017 heeft de kantonrechter de cliënt veroordeeld tot betaling van de facturen van de eerste advocaat, met dien verstande dat de door de eerste advocaat gedeclareerde tijd naar beneden is bijgesteld. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat in opdracht van de cliënt de hoger beroepsprocedure is opgestart en dat de eerste advocaat deze procedure in opdracht van de cliënt, althans met zijn instemming, heeft voortgezet.
2.31.
Op 6 oktober 2016 heeft de cliënt bij de deken van de orde van advocaten een drietal klachten ingediend over het handelen van de eerste advocaat. In de brief van de deken van 20 april 2017 aan de cliënt heeft de deken zijn beslissing gegeven geen van de klachten van de cliënt gegrond te verklaren. De deken heeft de klacht van de cliënt over de eerste advocaat bij brief van 5 juli 2017 ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. Op 30 oktober 2017 heeft ook de Raad van Discipline de klacht op alle drie de onderdelen ongegrond verklaard.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
De cliënt heeft in zijn memorie van grieven onder het kopje ‘grieven’ een ongenummerd aantal bezwaren naar voren gebracht tegen het vonnis van de kantonrechter van 18 januari 2017. In dat vonnis is de cliënt in conventie veroordeeld tot betaling van € 5.032,29 aan de eerste advocaat, te vermeerderen met rente en de proceskosten in conventie en in voorwaardelijke reconventie. De cliënt kan zich niet vinden in het oordeel van de kantonrechter dat de hoger beroepsprocedure in opdracht van de cliënt is opgestart en in opdracht, althans met instemming van de cliënt is voortgezet en evenmin in de daarop voortbouwende oordelen van de kantonrechter. Ten aanzien van de door de eerste advocaat gedeclareerde kosten kan de cliënt zich ook niet vinden in het oordeel van de kantonrechter daarover.
3.2.
Deze zaak gaat in de kern om de vraag of de eerste advocaat in opdracht van de cliënt werkzaamheden heeft verricht in het kader van het hoger beroep tegen het in rov 2.1. genoemde vonnis en daarbij kosten heeft gemaakt die naast het voor de werkzaamheden verschuldigd honorarium, vergoed moeten worden door de cliënt.
3.3.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat niet de eerste maar de tweede advocaat namens de cliënt hoger beroep heeft ingesteld door de dagvaarding binnen de termijn voor hoger beroep te laten uitbrengen. Het was ook de tweede advocaat die deze dagvaarding, gelet op de pinksterdagen, met inachtneming van het voorschrift van art. 125 lid 2 Rv op de laatste dag, dus op tijd, heeft aangebracht. Met de e-mail van de tweede advocaat van 22 april 2016 wist de cliënt ook dat de dagvaarding uiterlijk tegen de roldatum van 17 mei 2016 moest zijn ingediend bij het hof. De tweede advocaat heeft de cliënt daarbij geadviseerd om snel een andere advocaat te zoeken die wel bereid is de zaak van de cliënt verder te behandelen. De cliënt heeft dat advies opgevolgd met dien verstande dat hij eerst op 10 mei 2016 contact zocht met de eerste advocaat, wetende dat de eerste advocaat de kansen van een hoger beroep reeds positief inschatte. Dat de cliënt zich bewust was van de korte tijd die nog restte, blijkt uit zijn e-mail van 10 mei 2016, waarin hij schreef dat de eerste advocaat zo snel mogelijk moest reageren in verband met de vervaldatum voor het indienen van stukken.
3.4.
Naar het oordeel van het hof kon en hoefde de eerste advocaat uit deze e-mail niets anders te begrijpen dan dat namens de cliënt hoger beroep reeds was ingesteld en dat hem verzocht werd die procedure te vervolgen. Dit betekent dat de zaak op tijd moest worden aangebracht en uitstel moest worden verzocht voor de memorie van grieven en dat een advocaatwissel diende plaats te vinden. Dit is ook gebeurd. Uit niets blijkt dat de eerste advocaat had moeten begrijpen dat het hoger beroep weliswaar was ingesteld, maar geen gevolg zou (moeten) krijgen, zodat het aanbrengen van de zaak, de advocaatwissel en het vragen van uitstel achterwege hadden moeten blijven. Maar zelfs als het standpunt van de cliënt zou worden gevolgd dat hij op het moment dat hij de eerste advocaat over het reeds ingestelde hoger beroep informeerde enkel een second opinion wilde, bleef het gelet op de lopende termijnen noodzakelijk dat de dagvaarding op tijd, dat wil zeggen op de rechtsdag die aan gedaagden was aangezegd, aangebracht zou worden. Om een deugdelijke second opinion te kunnen uitbrengen, diende de eerste advocaat over het dossier te beschikken. Toen de cliënt op 10 mei 2016 contact zocht met de eerste advocaat over het hoger beroep, was het dossier nog bij de tweede advocaat. De eerste advocaat heeft rond 20 mei 2016, na de uiterste datum voor het aanbrengen van de dagvaarding, het dossier ontvangen van de tweede advocaat. Dat de eerste advocaat bij het geven van een second opinion had kunnen volstaan met het opnieuw versturen van zijn brief van 20 januari 2016 naar de rechtsbijstandsverzekeraar, zoals de cliënt heeft gesteld, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De verzekeraar beschikte immers al over die brief en dat was, na de inschatting van de slagingskans van een hoger beroep door de tweede advocaat, zoals de cliënt aan de eerste advocaat liet weten, klaarblijkelijk niet genoeg voor de verzekeraar. Daarnaast heeft de cliënt bij e-mail van 21 mei 2016 de eerste advocaat nog uitdrukkelijk gevraagd zijn gemotiveerde standpunt over de slagingskans van het hoger beroep op papier te zetten.
3.5.
Uit het door de cliënt ingenomen standpunt volgt dat van de eerste advocaat hoe dan ook werkzaamheden werden verlangd, ook als het werk was beperkt tot het uitbrengen van een second opinion. Waarom de cliënt meent dat de eerste advocaat gratis zou moeten werken, is niet duidelijk. Ook volgt het hof de cliënt niet in zijn standpunt dat hij het door de eerste advocaat voorgeschoten griffierecht niet zou hoeven te voldoen. Zodra een zaak is aangebracht volgt uit de wet dat (per 17 mei 2016) het griffierecht verschuldigd werd en het ontgaat het hof waarom de eerste advocaat het daarmee gepaard gaande bedrag zou moeten dragen. Voor zover het standpunt van de cliënt zo moet worden begrepen dat de eerste advocaat alleen dan recht heeft op betaling van honorarium en kosten wanneer de verzekeraar bereid is die te vergoeden, faalt dit standpunt, reeds omdat dit een daartoe strekkende afspraak tussen de eerste advocaat, de cliënt en de rechtsbijstandsverzekeraar zou vergen, waarvan niet is gebleken. Aan het betoog van de cliënt dat “vergeten” had kunnen worden om de dagvaarding aan te brengen om vervolgens door middel van het uitbrengen van een herstelexploot een ruimere termijn te krijgen, gaat het hof eveneens voorbij. Niet valt in te zien waarom van een advocaat verlangd zou kunnen worden een beroepsfout te maken, althans misbruik van procesrecht te maken – met alle risico’s van dien – louter om zijn cliënt ter wille te zijn.
3.6.
Uit het feitelijk verloop van deze zaak blijkt naar het oordeel van het hof zonneklaar dat de eerste advocaat de mail van de cliënt heeft opgevat als een opdracht om in ieder geval de mogelijkheid van het voeren van een hoger beroepsprocedure open te houden in het belang van de cliënt. Hij heeft daar vervolgens ook op correcte wijze naar gehandeld. Daarbij heeft de eerste advocaat zich allereerst beperkt tot datgene wat noodzakelijk was om termijnen veilig te stellen zolang de rechtsbijstandsverzekeraar nog niet had beslist en verder tot het op uitdrukkelijk verzoek van de cliënt schrijven van een notitie over de haalbaarheid van de zaak in hoger beroep teneinde de verzekeraar tot dekking van de kosten te bewegen. De eerste advocaat heeft de cliënt steeds op de hoogte gehouden van zijn verrichtingen en de cliënt heeft tot 12 juni 2016, het moment waarop hij het griffierecht doorbelast kreeg, helemaal niets gedaan waaruit van een bezwaar blijkt tegen de wijze waarop de eerste advocaat de opdracht heeft begrepen. Hij heeft niet geprotesteerd tegen het aanbrengen van de dagvaarding en hij heeft evenmin geprotesteerd tegen het zich namens hem als advocaat in hoger beroep stellen door de eerste advocaat. Op 2 juni 2016 heeft de cliënt nog aan de eerste advocaat gevraagd een plan van aanpak op te stellen. De cliënt was zich er verder terdege bewust van dat het griffierecht verschuldigd was geworden zo blijkt uit zijn – achteraf onjuiste gebleken – mededeling dat het griffierecht al was voldaan door de tweede advocaat, althans het kantoor van de tweede advocaat.
3.7.
Dat de onduidelijkheid over dekking van de kosten door de rechtsbijstandsverzekeraar tot in juli 2016 voortduurde is aan de cliënt zelf te wijten. De eerste advocaat heeft immers verschillende keren gevraagd om gegevens van de contactpersoon van de cliënt bij de rechtsbijstandsverzekeraar om af te kunnen stemmen over de kosten, zoals ook nadrukkelijk is aangegeven door de eerste advocaat. De cliënt heeft deze gegevens nimmer verstrekt. De cliënt heeft nog gesteld dat hij aan de eerste advocaat zou hebben medegedeeld dat de contactgegevens sinds de procedure in eerste aanleg niet veranderd waren, maar dit blijkt uit niets. Zelfs als dit wel zo zou zijn geweest, was het voor de cliënt geen enkele moeite geweest om de gegevens waar de eerste advocaat zo nadrukkelijk en bij herhaling om verzocht nogmaals te verstrekken.
3.8.
Op grond van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat er een opdracht is van de cliënt aan de eerste advocaat, dat deze niet buiten die opdracht is getreden en dat voor diens werkzaamheden en de door hem voorgeschoten bedragen betaald moet worden. Als de wil en verklaring van de cliënt niet met elkaar overeenstemden of als sprake was van een misverstand zoals de cliënt met een beroep op oneigenlijke dwaling aanvoert, is een en ander onvoldoende onderbouwd. De door de cliënt in het geding gebrachte verklaringen over het telefoongesprek dat op 13 mei 2016 gevoerd is tussen de cliënt en (de secretaresse van) de eerste advocaat doen aan dit oordeel niets af, aangezien hiervoor al is overwogen dat zelfs als het standpunt van de cliënt gevolgd zou worden dat enkel een second opinion gevraagd was, het nog steeds noodzakelijk was om de termijnen veilig te stellen. Anders was het krijgen van een second opinion nutteloos.
3.9.
Voor zover de grieven gericht zijn tegen het oordeel van de kantonrechter dat de hoger beroepsprocedure niet ten onrechte is opgestart en de daarop voortbouwende oordelen, falen deze op grond van het voorgaande.
3.10.
De cliënt heeft ook gegriefd tegen de door de eerste advocaat gedeclareerde uren, maar lijkt te miskennen dat de kantonrechter de bezwaren van de cliënt al heeft gehonoreerd en daarmee rekening heeft gehouden bij het door de cliënt aan de eerste advocaat te vergoeden honorarium. De kantonrechter heeft immers de door de eerste advocaat gedeclareerde uren (minuten) beperkt in die zin dat de cliënt alleen de werkzaamheden moet vergoeden die door de eerste advocaat zijn verricht van 11 mei 2016 tot en met 7 juli 2016 en voor het opstellen van de brief van 11 juli 2016 en de correspondentie naar het hof met betrekking tot de onttrekking. De eerste advocaat heeft tegen deze vaststelling geen hoger beroep ingesteld. Voor zover de cliënt nog andere bezwaren had tegen de urendeclaratie blijken deze onvoldoende uit hetgeen door de cliënt in hoger beroep gesteld is. Ook deze grief faalt.
3.11.
Tot slot heeft de cliënt nog gesteld dat gebleken is dat in het vonnis van de kantonrechter een rekenfout staat. Volgens de cliënt zijn in de berekening van de kantonrechter ten onrechte de minuten die zijn gemaakt op 8 juli 2016 meegenomen, terwijl de kantonrechter heeft overwogen dat de tot en met 7 juli 2016 gewerkte tijd kon worden gedeclareerd en de op 8 juli 2016 gewerkte tijd dus niet meer. Volgens de cliënt moet het door hem aan de eerste advocaat te betalen honorarium naar beneden worden bijgesteld met een bedrag van € 522,32 incl. btw (185 minuten x uurtarief van € 140,- excl. btw). Het hof stelt vast dat de eerste advocaat hiertegen geen verweer heeft gevoerd. In zoverre slaagt deze grief, zodat het vonnis van de kantonrechter op dit punt geen stand kan houden.

4.De slotsom

4.1.
De grieven slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover dit het door de kantonrechter vastgestelde door de cliënt aan de eerste advocaat te betalen honorarium van € 2.766,87 incl. btw betreft. Dit bedrag zal met € 522,32 naar beneden worden bijgesteld tot een bedrag van € 2.244,55.
4.2.
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof de cliënt in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de eerste advocaat zullen worden vastgesteld4 op:
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 1.897,50 (2,5 punt x tarief € 759)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom van 18 januari 2017, behoudens voor zover dit het door de kantonrechter vastgestelde door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen honorarium van € 2.766,87 betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
5.2.
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 4.509,97, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.875,55 vanaf 18 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 voor verschotten en op € 1.897,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.AM. Vaessen, R.A. van der Pol en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
griffier rolraadsheer