ECLI:NL:GHSHE:2019:3865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.232.809_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaten en verjaring van vorderingen in civiele procedures

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van advocaten in het kader van een geschil over verjaring. Appellant, die slachtoffer was van een verkeersongeval in 1989, heeft juridische bijstand ingeroepen om schade te verhalen op de aansprakelijke partij. Na een aantal juridische procedures, waaronder een royement van een eerdere zaak, stelt appellant dat zijn vordering op de rechtsbijstandverzekeraar is verjaard door toedoen van zijn advocaat. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn van de vordering is gestuit door het instellen van de dagvaarding in 2003, en dat de advocaat geen beroepsfout heeft gemaakt door de verjaring niet te stuiten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die eerder de vorderingen van appellant had afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.232.809/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven 5741769)
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.B. Noordhof,
tegen:

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [woonplaats] ,
advocaat: mr. H. Lebbing,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[advocaten] Advocaten B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [advocaten] Advocaten,
advocaat: mr. G. Schakenraad.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 mei 2017 (comparitievonnis) en 27 oktober 2017 (eindvonnis) die de kantonrechter (rechtbank Oost-Brabant, civiel recht, locatie Eindhoven) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 januari 2018,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord van [woonplaats] ,
- de memorie van antwoord van [advocaten] Advocaten.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep – samengevat – vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1.
[appellant] is op 4 oktober 1989 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval waarbij hij letsel heeft opgelopen. [appellant] heeft na het ongeval een beroep gedaan op zijn rechtsbijstandverzekering. De uitvoerder van die rechtsbijstandverzekering was de Nederlandse Rechtsbijstandstichting (NRS). NRS heeft werkzaamheden verricht teneinde de door [appellant] geleden schade te verhalen op RVS Schadeverzekering N.V. (RVS), de verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke partij.
3.2.
Bij dagvaarding van 10 juni 2003 is [appellant] een procedure gestart tegen NRS waarin namens [appellant] aanspraak is gemaakt op dekking onder de door hem afgesloten rechtsbijstandsverzekering. Deze procedure is op de zitting van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2006 ambtshalve doorgehaald (royement).
3.3.
De behartiging van de belangen van [appellant] is in 2006 overgenomen door [woonplaats] , op dat moment in loondienst werkzaam voor [advocaten] Advocaten. In dit kader is door [appellant] op 1 maart 2006 een opdrachtbevestiging ondertekend.
3.4.
[woonplaats] was tot maart 2007 in dienst bij [advocaten] Advocaten. [woonplaats] heeft de behartiging van de belangen van [appellant] daarna voorgezet bij zijn nieuwe kantoor tot 8 oktober 2012.
3.5.
[woonplaats] heeft - namens [appellant] - bij dagvaarding van 21 februari 2012 een tweede procedure tegen NRS aanhangig gemaakt, nadat NRS niet buiten rechte overging tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand. Gedurende dit geding heeft [woonplaats] zich op 8 oktober 2012 onttrokken als advocaat, waarna een andere advocaat de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2013 is [appellant] in die procedure niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat tussen partijen over hetzelfde geschil en ter zake van vrijwel gelijkluidende vorderingen reeds een procedure aanhangig was bij de rechtbank.
3.6.
De Hoge Raad heeft op 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3240) een arrest gewezen waarin, kort samengevat, het volgende is geoordeeld. Als partijen de rechtsgevolgen van een royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf er niet aan in de weg dat de stuiting van de verjaring, die is aangevangen door het instellen van een eis in rechte, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt.
3.7.
De onder 3.2 bedoelde zaak tegen NRS is vervolgens opnieuw op de rol geplaatst. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 is de vordering van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering per 10 juni 2008 is verjaard. Daartoe heeft de rechtbank in rov. 4.11 het volgende overwogen:
“Gesteld noch gebleken is dat de verjaring in de periode van 10 juni 2003 tot 10 juni 2008 rechtsgeldig is gestuit. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij een enkele doorhaling op de rol (royement) geen sprake is van stuitende werking. Gelet op het feit dat (de toenmalige advocaat van) [appellant] eerst bij brief van 23 december 2010 (…) opnieuw ondubbelzinnig aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand, heeft dit gevolg dat de vordering van [appellant] is verjaard per 10 juni 2008.”
Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd de hoofdelijke veroordeling van [woonplaats] en [advocaten] Advocaten tot:
betaling van een bedrag van € 17.832.68 ter zake facturen en proceskosten van mr. [advocaat 1] en [advocaten] Advocaten verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, zijnde € 7.085,96 met een maximum van in totaal € 25.000,00;
een verklaring voor recht dat zij gehouden zijn om verdere juridische kosten van [appellant] ter zake het onderhavige geschil, de onderhavige procedure daaronder inbegrepen, volledig te vergoeden, een en ander op te maken bij staat, onder aftrek van de kosten die op grond van de eis worden toegewezen;
(voorwaardelijke) vergoeding van de door mr. [advocaat 2] en/of dr. [advocaat 3] bij [appellant] gevorderde kosten van rechtsbijstand, voor zover deze in rechte zullen worden toegewezen;
betaling van de kosten van het geding, waaronder het salaris en de verschotten van de advocaat van [appellant] en de nakosten;
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 oktober 2017 als volgt beslist. [woonplaats] voert aan dat de vordering per 10 juni 2008 is verjaard. [woonplaats] was tot maart 2007 bij [advocaten] Advocaten in dienst, hij had de zaak op 10 juni 2008 dus niet onder zich als werknemer van [advocaten] Advocaten. Een verplichting om reeds ruim voor het verstrijken van de gestelde verjaringstermijn de verjaring daarvan te stuiten, vindt geen grondslag in de wet. Daarom kan niet worden aangenomen dat [advocaten] Advocaten als werkgever aansprakelijk is voor de door [appellant] gestelde beroepsfout.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 volgt dat met het instellen van de dagvaarding op 10 juni 2003 sprake is van een stuitende werking van de verjaring voor onbepaalde tijd. Anders dan is geoordeeld in het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016, is dus geen sprake van een verjaarde vordering, zodat geen sprake is van een aan [woonplaats] toe te rekenen beroepsfout. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering eerst op 9 januari 2010, de datum van de schikking tussen [appellant] en RVS, opeisbaar is geworden en ook op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. Ook op deze grond kan dus niet worden aangenomen dat sprake is van een beroepsfout van [woonplaats] , bestaande uit het niet verrichten van stuitingshandelingen voorafgaand aan 10 juni 2008.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of [woonplaats] een beroepsfout heeft gemaakt door de vordering van [appellant] op NRS niet te stuiten, als gevolg waarvan de vordering van [appellant] op NSR is verjaard. Naast [woonplaats] houdt [appellant] [advocaten] Advocaten hiervoor aansprakelijk. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
[advocaten] Advocaten
5.2.
De kantonrechter heeft in rov. 4.2 de vorderingen van [appellant] ten aanzien [advocaten] Advocaten afgewezen omdat al ruim voor het verstrijken van de verjaringstermijn in juni 2008 [woonplaats] niet meer bij haar in dienst was. Tegen deze overweging heeft [appellant] geen grief gericht. [appellant] heeft zich ertoe beperkt onder grief 3 aan te voeren dat een van de andere advocaten van [advocaten] Advocaten de verjaring had moeten stuiten. Dit doet evenwel niet af aan het als zodanig niet weerpsroken oordeel van de kantonrechter dat [advocaten] Advocaten niets is te verwijten nu [woonplaats] al in maart 2007 bij haar was vertrokken. Voor zover met de grieven tevens is beoogd te grieven tegen de afwijzing van de vordering tegen [advocaten] heeft [appellant] nagelaten (nieuwe) argumenten naar voren te brengen die tot een andere beslissing nopen dan de beslissing van de kantonrechter.
[woonplaats]
5.3.
[appellant] stelt dat zijn vordering op NRS op 10 juni 2008 is verjaard. [woonplaats] heeft de verjaring van deze vordering ten onrechte niet gestuit. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vordering is verjaard beroept [appellant] zich op het onder 3.7 genoemde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016. Het hof oordeelt als volgt.
5.4.
De vordering van [appellant] op NRS is bij dagvaarding van 10 juni 2003 aanhangig gemaakt. Deze procedure is op 5 april 2006 geroyeerd. Gesteld noch gebleken is dat partijen de rechtsgevolgen van het royement bij overeenkomst hebben geregeld, dat sprake is van afstand van recht om de procedure na royement te hervatten of dat NRS op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de procedure niet meer hervat zou worden. Gelet op het feit dat de Hoge Raad in zijn onder 3.6 genoemde arrest heeft uitgemaakt wat op dit punt rechtens is, moet er van worden uitgegaan dat met het royement de stuiting voor onbepaalde tijd is doorgelopen.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat de verjaringstermijn van de vordering die is vervat in de dagvaarding van 10 juni 2003 na het royement op 5 april 2006 voor onbepaalde tijd is gestuit. Hieruit volgt dat [woonplaats] geen beroepsfout heeft gemaakt door deze vordering niet te stuiten tijdens de periode dat hij de belangen van [appellant] behartigde. Daarop strandt de vordering tegen [woonplaats] .
5.6.
Maar ook als wordt aangenomen dat [woonplaats] zekerheidshalve in 2008 de verjaring had moeten stuiten omdat de door de Hoge Raad in 2014 gegeven uitleg van artikel 3:316 BW toen nog niet bekend was, zoals in grief 2 onder meer is aangevoerd, kan de vordering tegen [woonplaats] niet slagen. Uit het voorgaande volgt immers dat het onder 3.7 vermelde oordeel van de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 27 januari 2016 niet strookt met de toen al wel bekende uitleg van artikel 3:316 BW door de Hoge Raad. [appellant] had tegen dat vonnis hoger beroep kunnen instellen, maar heeft dat niet gedaan. Dat kan [woonplaats] niet worden verweten, omdat hij ten tijde van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 niet langer als advocaat de belangen van [appellant] behartigde. Door het niet instellen van hoger beroep tegen dit vonnis is het causaal verband tussen de beweerdelijke beroepsfout van [woonplaats] en de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de omstandigheid dat zijn vordering op NRS zou zijn verjaard, doorbroken. Immers, als hoger beroep zou zijn ingesteld tegen het vonnis, dan moet worden aangenomen dat – gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 – in hoger beroep zou zijn geoordeeld dat de vordering van [appellant] op NSR
nietwas verjaard. Ook daarom strandt de vordering tegen [woonplaats] .
Voor zover [appellant] betoogt dat [woonplaats] op 5 april 2006 (datum royement) heeft verzuimd afspraken te maken "over het verdere vervolg" (memorie van grieven sub 20) is niet duidelijk gemaakt wat daarmee precies wordt bedoeld en in welk opzicht daarin een beroepsfout van [woonplaats] besloten ligt.

6.De slotsom

Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [woonplaats] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt x tarief III)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [advocaten] Advocaten zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978,00
- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt x tarief III)
Ook zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven (rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven) van 26 oktober 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [woonplaats] vastgesteld op € 726,00 voor verschotten en op € 1.391,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten aan de zijde van [woonplaats] , begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [advocaten] Advocaten vastgesteld op € 1.978,00 voor verschotten en op € 1.391,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten aan de zijde van [advocaten] Advocaten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, M.A.M. Vaessen en Ph.A.J. Raaijmaakers, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer