ECLI:NL:GHSHE:2019:3836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
19/00051
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en dividendinkomen uit Nederlandse BV

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van een belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, woonachtig in België, heeft dividendinkomen uit een Nederlandse BV en is van mening dat hij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag opgelegd die door de Rechtbank is verminderd. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, die de aanslag had verminderd en de Inspecteur had veroordeeld tot betaling van proceskosten. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belanghebbende recht heeft op de kwalificatie als buitenlandse belastingplichtige, ondanks dat het dividendinkomen slechts beperkt in de belastingheffing wordt betrokken. Het Hof oordeelt dat negatieve inkomsten uit eigen woning in België in aanmerking mogen worden genomen. De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is verklaard en dat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft. De kosten van het geding worden toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00051
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 december 2018, nummer BRE 17/3772, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.306 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.000, en het verzamelinkomen verminderd tot € 170.306, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.252,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 september 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woonde het hele jaar 2015 in [woonplaats] (België) en heeft daar een eigen woning. Hij heeft in 2015 in totaal een bedrag van € 10.269 aan renten van schulden betreffende deze woning voldaan. Het voor deze woning in aanmerking te nemen eigenwoningforfait bedraagt € 1.575. In het Belgische aanslagbiljet 2015 is geen aftrekpost in verband met de eigen woning opgenomen.
2.2.
Belanghebbende heeft een aanmerkelijk belang in [bedrijf] B.V. (hierna: de vennootschap). De vennootschap is gevestigd in Nederland. In 2015 heeft de vennootschap aan belanghebbende een dividend uitgekeerd ten bedrage van (bruto) € 135.000. Op het dividend is in Nederland 15 procent (€ 20.250) dividendbelasting ingehouden. In België is het netto dividend van € 114.750 belast met federale belasting tegen 25 procent.
2.3.
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij de vennootschap. In 2015 heeft belanghebbende een (gebruikelijk) loon genoten van € 44.000.
2.4.
Met dagtekening 7 oktober 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2015 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.000 en daarbij het verzamelinkomen vastgesteld op € 179.000. Bij die aanslag zijn de ingehouden en afgedragen loonheffingen (€ 13.507) en dividendbelasting (€ 20.250) als voorheffingen verrekend.
2.5.
Belanghebbende heeft een “Inkomensverklaring 2015 Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige” overgelegd. In deze verklaring heeft belanghebbende ingevuld dat het “Totaal inkomsten die niet belast zijn in Nederland” nihil is. De Belgische belastingdienst heeft op 9 februari 2017 verklaard dat de door belanghebbende ingevulde gegevens overeenkomen met wat bij hen bekend is over het inkomen van belanghebbende.
2.6.
In een mail van 12 juni 2014 heeft een kantoorgenoot van gemachtigde, [kamergenoot] , de vraag voorgelegd aan een inspecteur of voor de toepassing van de regeling van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige dividendinkomen waarvoor een beperkt heffingsrecht geldt, meegenomen kan worden voor de vraag of dit in Nederland belast inkomen is. Deze vraag is door de desbetreffende inspecteur, na raadpleging van de voorzitter van de Kennisgroep Internationaal belastingrecht IB (niet-winst)/LB (hierna: de Kennisgroep), bevestigend beantwoord. Uit het mailverkeer kan worden afgeleid dat de voorzitter van de Kennisgroep dit heeft kortgesloten met het Ministerie van Financiën.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
II. heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor dat wat op de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor wat betreft het oordeel over de proceskostenvergoeding. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001. Voor de beantwoording van die vraag is relevant de achtergrond van de wetswijziging waarbij deze bepaling is geïntroduceerd, en voorts de wijze waarop de wetgever dit heeft vastgelegd in de wettekst. Het Hof zal daarom eerst de achtergrond van deze wettelijke bepaling onderzoeken en vervolgens de vraag in hoeverre de bedoeling is neergelegd in de wettekst.
4.2.
De wetgever heeft met de introductie van de ‘kwalificerende buitenlandse belastingplichtige’ beoogt invulling te geven aan de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie te Luxemburg, neergelegd in onder andere de arresten Schumacker [1] en Commissie tegen Estland [2] . Deze nieuwe regeling diende ter vervanging van het keuzerecht als bedoeld in artikel 2.5 Wet IB 2001, zoals dit gold tot en met het jaar 2014.
Op grond van deze rechtspraak is het in beginsel aan het woonland om rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige, waaronder tevens vallen de fiscale faciliteiten met betrekking tot de eigen woning [3] . Dit betekent dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, dat in de regel niet discriminerend is, rekening houdend met de objectieve verschillen tussen de situatie van de ingezetenen en de niet-ingezetenen, zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft. Van een discriminatie in de zin van het EU-Verdrag tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan slechts sprake zijn indien, ongeacht het feit dat de twee categorieën belastingplichtigen in verschillende lidstaten verblijven, wordt vastgesteld dat zij zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden. Dit is het geval wanneer een niet-ingezetene die geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit, zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de ingezetenen van die laatste staat, aangezien in dat geval de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie.
4.3.
In de onderhavige zaak geniet belanghebbende wel inkomen in zijn woonstaat, België. Belanghebbende heeft immers € 135.000 dividend genoten, dat in België is belast. Het negatieve voordeel uit eigen woning kan in België, op grond van de aldaar geldende regelgeving, niet verrekend worden met de in België genoten inkomsten uit kapitalen en roerende goederen. Dat is echter niet relevant voor de toepassing van de EU-rechtelijke jurisprudentie als hiervoor bedoeld. Het gaat erom of in het woonland sprake is van voldoende inkomsten om rekening te kunnen houden met voordelen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie. Of een bepaalde faciliteit in het woonland daadwerkelijk in aanmerking wordt genomen, is niet relevant. Indien het woonland een dergelijke faciliteit niet kent, is er sprake van een dispariteit. Het EU-recht dwingt niet tot een uitkomst waarbij de fiscale behandeling door de werkstaat afhankelijk is van de fiscale behandeling in de woonstaat.
Het voorgaande betekent dat op grond van de EU-rechtelijke jurisprudentie Nederland in het geval van belanghebbende niet verplicht is om de negatieve voordelen uit eigen woning in aanmerking te nemen.
4.4.
Met ingang van 2001 had de wetgever in artikel 2.5 Wet IB 2001 een keuzeregeling opgenomen. Met deze regeling wenste de wetgever invulling te geven aan de hiervoor reeds besproken Schumacker-jurisprudentie. Deze regeling ging enerzijds veel verder dan voormelde jurisprudentie voorschreef, maar anderzijds waren er ook elementen in deze regeling die mogelijk in strijd daarmee waren. In het Belastingplan 2014 heeft de wetgever gekozen voor een andere oplossing en daarbij is de thans in het geding zijnde regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen tot stand gekomen die inwerking is getreden met ingang van 1 januari 2015.
4.5.
In artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 is - voor zover relevant voor deze zaak - bepaald dat als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt: een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, in de belastingheffing van die andere lidstaat wordt betrokken en van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting. In het zevende lid is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige verstaan het volgens de regels voor binnenlands belastingplichtigen berekende verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, van die belastingplichtige, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen uitgaven voor inkomensvoorzieningen, persoonsgebonden aftrek en aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, bedoeld in het zesde lid, is het zonder de toepassing van dit artikel bepaalde gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning in Nederland, het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is toegewezen, verminderd met de daarin begrepen negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, negatieve persoonsgebonden aftrek en belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de daarin begrepen aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.”
4.6.
Het geschil tussen partijen gaat over de vraag hoe het zinsdeel “voor zover dat inkomen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen” moet worden uitgelegd. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of inkomensbestanddelen waarover Nederland een beperkt heffingsrecht heeft, zoals de dividendinkomsten in de onderhavige zaak, hieronder vallen.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat op grond van de letterlijke tekst van deze bepaling de conclusie kan worden getrokken dat de dividenden op grond van het bilaterale verdrag met België mede voor de heffing aan Nederland zijn toegewezen. In de wettekst wordt immers geen uitzondering gemaakt voor inkomensbestanddelen waarvoor slechts een beperkt heffingsrecht is toegewezen. Deze lezing van de wettekst is kennelijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wettelijke regeling ook de zienswijze geweest van de Kennisgroep en het Ministerie van Financiën, getuige de inhoud van het mailverkeer dat is gevoerd met een kantoorgenoot van gemachtigde (zie 2.6) en zoals op de zitting ook is bevestigd door de Inspecteur.
4.8.
Vervolgens doet zich de vraag voor of deze grammaticale uitleg op gespannen voet staat met doel en strekking van de regeling. Het Hof merkt hierbij op dat weliswaar - zoals hiervoor is aangegeven - het EU-recht Nederland niet verplicht in een geval als het onderhavige een tegemoetkoming te geven die rekening houdt met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van belanghebbende, maar dat het lidstaten vrij staat een verdergaande faciliteit te geven dan waartoe zij op grond van het EU-recht verplicht zijn.
De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten. In ieder geval zijn er geen aanwijzingen in de wetsgeschiedenis te vinden over de wijze van behandeling van inkomensbestanddelen waarvoor een beperkt heffingsrecht geldt. Het enkele feit dat wordt verwezen naar de Schumacker-jurisprudentie acht het Hof onvoldoende, gelet op de hiervóór vermelde vrijheid die de lidstaten hebben. Het Hof is dan ook van oordeel dat het voor de hand had gelegen dat de wetgever uitdrukkelijk een uitzondering had gemaakt voor inkomensbestanddelen waarvoor een beperkt heffingsrecht bestaat, zoals bijvoorbeeld de Duitse wetgever heeft gedaan, en ook de staatssecretaris van Financiën heeft gedaan in de omgekeerde situatie in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, zoals volgt uit de toelichting op artikel 10, lid 7, Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
4.9.
Gelet op het voorgaande ziet het Hof geen reden om af te wijken van de tekst van de wettelijke bepaling. Dit betekent dat belanghebbende als een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt en dat de negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking mogen worden genomen.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 519.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Omdat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024. Het Hof ziet geen reden voor een hogere vergoeding aangezien geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • bepaaltdat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 519, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.024.
Aldus gedaan op 17 oktober 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 14 februari 1995, C-279/93 (Schumacker), ECLI:EU:C:1995:31.
2.HvJ EU 10 mei 2012, C-39/10 (Commissie tegen Estland), ECLI:EU:C:2012:282.
3.HvJ EU 16 oktober 2008, C-527/06 (Renneberg), ECLI:EU:C:2008:566.