ECLI:NL:GHSHE:2019:377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/00457 tot en met 17/00459
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan belanghebbende, die een onderneming dreef in de verkoop van auto’s. De naheffingsaanslagen waren gebaseerd op het vermoeden van omzetbelastingfraude, waarbij belanghebbende auto’s had verkocht aan Italiaanse bedrijven zonder omzetbelasting in rekening te brengen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de leveringen van de auto’s naar een andere lidstaat hadden plaatsgevonden, en dat de identiteit van de afnemers niet vaststond. Hierdoor was het nultarief voor de omzetbelasting niet van toepassing. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond, maar kende belanghebbende wel een immateriële schadevergoeding toe van € 3.500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 250 en de proceskosten van € 512. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00457 tot en met 17/00459
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2017, nummers BRE 15/5314, 15/5331 en 15/5332, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Aanslagnummer
F.01.2507
F.01.2506
F.01.3506
Periode
1-1-2002 tot en met 30-6-2002
1-7-2002 tot en met 31-12-2002
2003
Dagtekening
19 november 2007
26 juni 2007
26 juni 2007
Omzetbelasting
€ 25.131
€ 195.901
€ 704.022
Heffingsrente
€ 4.911
€ 34.171
€ 103.706
Totaal
€ 30.042
€ 230.072
€ 807.728
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag met nummer F.01.2506 verminderd tot een aanslag naar een bedrag van € 170.770. De daarbij gegeven rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. De overige onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501 (driemaal € 167). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn zoon [zoon] en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende dreef in de onderhavige periode een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [A BV] . Bij de Kamer van Koophandel staat de eenmanszaak van belanghebbende bekend als ‘Detailhandel in schoenen, dames- en herenkleding en detailhandel in gebruikte en beschadigde auto’s’.
2.2.
Naar aanleiding van verkregen informatie van de Duitse autoriteiten is bij de ambtenaren van Belastingdienst/FIOD-ECD het vermoeden ontstaan dat in een rij van opeenvolgende facturaties omzetbelastingfraude wordt gepleegd. Auto’s, afkomstig van grote lease- of verhuurbedrijven in Duitsland, zijn verkocht aan handelaren onder de normale btw-regeling. Deze auto’s zijn uiteindelijk terecht gekomen bij [B] S.R.L. (hierna: [B] ), die deze auto’s in Italië heeft verkocht met toepassing van de margeregeling. [B] bezit Kaufvertragen van voormelde auto’s en heeft deze auto’s in haar administratie geregistreerd als auto’s die gekocht zijn van Duitse particulieren. De autoriteiten van Italië en Duitsland hebben vastgesteld dat deze vastlegging onjuist is.
2.3.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkoop van auto’s bedragen gefactureerd aan onder meer [C] S.R.L. (hierna: [C] ), [D] S.R.L. (hierna: [D] ), [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ). Voormelde bedrijven waren gevestigd in Italië.
2.4.1.
[C] is een bedrijf dat zich bezig hield met activiteiten op het gebied van de groothandel in melk- en kaasproducten. [C] is op 22 januari 2002 in staat van faillissement verklaard. De laatste bestuurder van [C] heeft verklaard niet bekend te zijn met de aan hem getoonde facturen van belanghebbende en ook niet met de bijbehorende handtekeningen afkomstig van [C] .
2.4.2.
[D] is een bedrijf dat zich bezig hield met de groothandel in thermoshydraulische apparaten. [D] is bij vonnis van 28 oktober 2002 door de Italiaanse rechtbank failliet verklaard. De zaakvoerder van [D] was niet traceerbaar voor de Italiaanse Guardia di Finanza. Aan belanghebbende is gevraagd wat hij met betrekking tot [D] kon verklaren. Daarbij is onder andere specifiek gevraagd met welke persoon/vertegenwoordiger hij zaken deed, of hij één of meerdere personen van [D] kende, wat hij over deze personen kon verklaren, waar en wanneer hij deze personen voor het eerst had ontmoet, hoe de contacten met de personen van [D] verliepen. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard: ‘Over [D] kan ik niets verklaren. Ik ben veelal bezig geweest met de inkoop van auto’s. De in- en verkoop vond ook per telefoon plaats. Het is te lang geleden ik kan alleen maar zeggen weet je het verschil tussen het kopen van een zak aardappels bij Albert Heijn en op de markt. Op de markt krijg je de zak aardappelen en betaald contant. Bij Albert Heijn, moet je naar de kassa, krijg je een kassabon en betaal je met pin-pas of creditcard. Bij ons werkt de handel ook zo overwegend contante betaling’ en ‘Ik heb gefactureerd omdat [G] heeft gezegd dat [D] de klant was. Hij kwam met het BTW-nummer, dat is door ons, voor zover ik weet gecontroleerd en hij zal ook wel een kopie van het paspoort van de eigenaar van het bedrijf hebben afgegeven of het is per fax bij ons binnengekomen’.
2.4.3.
[E] hield zich bezig met de groothandel in voedingsproducten en detailhandel in artikelen voor in huis. [E] is op 10 juli 2003 in staat van faillissement verklaard. De wettelijk vertegenwoordiger van [E] heeft verklaard dat de vennootschap nooit auto’s uit Nederland heeft gekocht.
2.4.4.
[F] was een onderneming met als activiteit het produceren van herenkleding. De faillissementsprocedure van [F] is op 3 februari 2004 gestart en op 12 februari 2006 afgesloten. De wettelijk vertegenwoordiger van [F] heeft verklaard dat hij in zijn hoedanigheid als enig bestuurder nooit onderhandelingen heeft gevoerd aangaande de handel in auto’s en dat hij er ook niet mee bekend is dat iemand anders namens de vennootschap auto’s heeft gekocht.
2.5.1.
Belanghebbende heeft in de periode 22 februari 2002 tot en met 18 april 2002 29 facturen uitgeschreven op naam van [C] . De facturen zien op de levering van 29 auto’s door belanghebbende aan [C] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Voor het eerste en tweede kwartaal van 2002 zijn facturen aangetroffen voor een bedrag van € 538.410. Er zijn geen facturen aangetroffen over het derde en vierde kwartaal. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [C] heeft opgegeven:
1e kwartaal 2002
€ 25.500
2e kwartaal 2002
€ 131.900
3e kwartaal 2002
€ 332.710
4e kwartaal 2002
€ 48.300
Totaal 2002
€ 538.410
2.5.2.
Belanghebbende heeft in de periode 28 augustus 2002 tot en met 22 oktober 2002 45 facturen uitgeschreven op naam van [D] . Die facturen zien op de leveringen van 45 auto’s door belanghebbende aan [D] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft voor 45 auto’s in totaal € 534.600 aan [D] gefactureerd. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [D] heeft opgegeven:
3e kwartaal 2002
€ 99.900
4e kwartaal 2002
€ 394.250
Totaal 2002
€ 494.150
Per saldo is de aangetroffen facturatie € 40.450 meer dan het bedrag dat op de listings is aangegeven als intracommunautaire leveringen.
2.5.3.
Belanghebbende heeft in de periode 4 november 2002 tot en met 29 september 2003 104 facturen uitgeschreven aan [E] . Die facturen zien op de leveringen van 104 auto’s door belanghebbende aan [E] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Volgens het GISO-systeem van de Stichting [SBBW] (hierna: SBBW) heeft belanghebbende 64 auto meer verkocht aan [E] . Met de levering van voormelde 168 auto’s is een totaalbedrag gemoeid van € 2.279.800. In het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [E] opgegeven:
4e kwartaal 2002
€ 194.400
Totaal 2002
€ 194.400
1e kwartaal 2003
€ 958.350
2e kwartaal 2003
€ 596.150
3e kwartaal 2003
€ 660.050
Totaal 2003
€ 2.214.550
2.5.4.
Belanghebbende heeft in de periode 2 september 2003 tot en met 24 december 2003 79 facturen uitgeschreven op naam van [F] . Op die facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. De facturen zien op de leveringen van 78 auto’s en 1 boot door belanghebbende aan [F] . Volgens het GISO-systeem van de SBBW heeft belanghebbende 44 auto’s meer verkocht aan [F] . Met de levering van voormelde auto’s en de boot is volgens het GISO-systeem een bedrag van in totaal € 2.108.450 gemoeid. Van dit bedrag heeft € 251.150 betrekking op het derde kwartaal van 2003 en € 1.857.300 op het vierde kwartaal van 2003. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [F] heeft opgegeven:
3e kwartaal 2003
geen
4e kwartaal 2003
€ 2.194.750
Totaal 2003
€ 2.194.750
Per saldo bedraagt de aangetroffen facturatie € 86.300 minder dan het bedrag dat op de listings is aangegeven als intracommunautaire leveringen. Partijen zijn eenparig van mening dat de factuur terzake van de levering van de boot niet in de naheffingsaanslag is betrokken.
2.7.
Een aantal facturen van belanghebbende aan [C] , [D] , [E] en [F] ter zake van de verkoop van auto’s zijn in de administratie van [B] aangetroffen. De Italiaanse autoriteiten hebben vastgesteld dat [C] , [D] , [E] en [F] geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven.
2.8.
Belanghebbende stelt dat de in- en verkoop van alle hiervoor vermelde transacties contant zijn voldaan.
2.9.
Belanghebbende heeft het volgende verklaard (zie V09-01 p. 8, [nummer 1] ): ‘In de periode 2002 en 2003 hoefden wij nog geen vrachtbrief van de Belastingdienst.(…) Ik was meestal ook niet aanwezig als er geladen werd. (…) Ik heb het transport niet geregeld. Dat zal de koper of de bemiddelaar gedaan hebben. In [nummer 2] verklaart belanghebbende: ‘Ik heb de transporten niet betaald. Het gaat zoals ik heb gezegd bij de markthandel. Contant betalen en de klant neemt de auto.’.
2.1
In het Proces-verbaal inzake [H] staat vermeld: ‘ [nummer 3] Tijdens de uitvoering van het rechtshulpverzoek gericht aan de Italiaanse autoriteiten van 3 april 2007, is inzage verstrekt in de bij [B] S.R.L. in beslag genomen bescheiden. Tussen deze bescheiden bevonden zich onder andere facturen van: [H] (…) en gericht aan [B] S.R.L. te [plaats] (AG). Deze facturen hadden betrekking op transportkosten van auto’s naar Italië. Volgens deze facturen vonden de transporten plaats vanuit Duitsland rechtstreeks naar Italië dan wel via Nederland en België naar Italië. De door de Italiaanse autoriteiten in beslag genomen transportdocumenten vermelden nooit belanghebbende als afzender van het vervoer.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en daarbij gegeven rentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en dat hij in Nederland woont. Verder is niet in geschil dat de auto’s die zijn vermeld op de facturen van belanghebbende niet kwalificeren als nieuwe vervoermiddelen. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende daadwerkelijk de macht heeft gekregen om als eigenaar over de door hem gefactureerde auto’s te beschikken, en dat deze macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken vervolgens is overgedragen aan een andere partij. Het Hof zal daar ook vanuit gaan.
Plaats van levering
4.2.
In geschil is de plaats van levering van de auto’s door belanghebbende. De Inspecteur acht het niet aannemelijk dat belanghebbende de auto’s na aankoop in Duitsland naar Nederland heeft overgebracht, en stelt primair dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat belanghebbende naar zijn mening op basis van artikel 17b, lid 2, Wet OB de omzetbelasting in Nederland verschuldigd is. Belanghebbende stelt dat hij de auto’s na aankoop wel degelijk met eigen vervoer uit Duitsland naar Nederland heeft overgebracht en deze auto’s vanuit Nederland heeft doorverkocht.
4.3.
Volgens artikel 32 Wet OB wordt belanghebbende geacht zijn leveringen in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aangetoond. Ook de Inspecteur heeft met de stelling dat sommige auto’s die door belanghebbende zijn geleverd staan vermeld op transportdocumenten van een derde transporteur ( [H] ) die de auto’s heeft vervoerd van Duitsland naar Italië het tegendeel niet aangetoond, nu uit deze vervoersdocumenten niet blijkt dat belanghebbende de afzender van deze goederen was. Nu de Inspecteur dit tegenbewijs niet heeft geleverd, stelt het Hof vast dat de leveringen van de auto’s door belanghebbende in Nederland zijn verricht.
Identiteit afnemer van leveringen door belanghebbende
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij de auto’s heeft geleverd aan [C] , [D] , [E] en [F] , en dat de btw-nummers van deze Italiaanse ondernemers zijn gecontroleerd. Van enig contact van belanghebbende met deze bedrijven is niet gebleken. Volgens belanghebbende komt dat omdat hij heeft geleverd via een tussenpersoon: [K] . Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken niet heeft overgedragen aan [K] , en ook dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken, ook al zijn deze uiteindelijk aangetroffen bij [B] in Italië, nooit rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] .
4.5.
Nu de partijen aan wie belanghebbende heeft gefactureerd ontkennen auto’s van belanghebbende te hebben gekocht (zie 2.4.1 tot en met 2.4.4.), en nu belanghebbende uitdrukkelijk heeft ontkend dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] , stelt het Hof vast dat de leveringsketen van de auto’s niet volledig bekend is, en dat de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet vaststaat.
Voorwaarden nultarief
4.6.
Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen. Deze bewijslast is tweeledig. Enerzijds dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en anderzijds dient hij aannemelijk te maken dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/00552, ECLI:NL:HR:2011:BM9147).
Heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de auto’s in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd?
4.7.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat de auto’s door belanghebbende niet vanuit Nederland naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en het nultarief derhalve niet van toepassing is. Over het vervoer vanaf belanghebbende naar zijn afnemer heeft belanghebbende verklaard dat hij het transport van de auto’s niet heeft geregeld, en die transporten ook niet heeft betaald (zie 2.9). Vast staat derhalve dat de auto’s niet door of voor rekening van belanghebbende in het kader van zijn levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Nu de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet is komen vast te staan, heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn afnemer de auto’s naar een plaats buiten Nederland heeft vervoerd, danwel dat dit of voor rekening van zijn afnemer zou zijn gebeurd.
4.8.
Voor zover er vervoer van de auto’s zou hebben plaatsgevonden naar Italië voor rekening van [B] Srl (zie 2.10) heeft dit vervoer niet plaatsgevonden in het kader van de levering van belanghebbende, nu belanghebbende naar eigen zeggen de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken niet rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] Srl. Het Hof is van oordeel dat de leveringen van auto’s door belanghebbende niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief.
4.9.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat door de Belastingdienst voor zijn administratie geen CMR werd geëist als bewijs van levering (vervoer) van auto’s, en heeft verwezen naar een document met de titel ‘Administratieve eisen woonwagenwerk “Vinkenslag”’ d.d. 17 november 1992. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van het Hof niet. Dit document vermeldt onder meer dat belanghebbende alle bewegingen van een bepaalde auto moet vastleggen, zodat achteraf kan worden vastgesteld wat met een bepaalde auto is gebeurd. Het Hof leest hierin geen goedkeuring dat een levering van een auto die niet in het kader van de levering wordt vervoerd naar een andere lidstaat in aanmerking zou komen voor het nultarief.
4.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij hem vertrouwen is opgewekt dat er bij hem niet zou worden nageheven, doordat de Belastingdienst naar zijn mening heeft gezegd dat zij de intracommunautaire transacties maandelijks actief controleerde, terwijl dit kennelijk niet is gedaan. Voorts heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Breda met ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8433, en gesteld dat door het tussen hem en de Belastingdienst geldende convenant minder strenge maatstaven golden dat de wettelijke maatstaven. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel en het convenant falen. Enerzijds omdat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die ondersteunen dat er bij hem vertrouwen is gewekt als door hem gesteld. Anderzijds omdat in paragraaf 2.2 van de door belanghebbende aangehaalde uitspraak staat vermeld dat in het convenant voor wat betreft de omzetbelasting is opgenomen onder “Verschuldigde omzetbelasting”: “Partijen spreken af dat de over de omzet verschuldigde omzetbelasting wordt aangegeven (en afgedragen) volgens de bestaande (wettelijke) regels.” Van afwijkende afspraken op het vlak van het aantonen van een nultarief is niet gebleken.
4.11.
Uit bovenstaande volgt dat belanghebbende toepasbaarheid van het nultarief niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de leveringen geacht worden in Nederland te hebben plaatsgevonden, zijn deze belast met 19% omzetbelasting (artikel 9, lid 1 Wet OB). De hoogte van de nageheven bedragen is niet in geschil. Het Hof komt niet toe aan de vraag of belanghebbende al dan niet actief betrokken was bij, danwel wetenschap had van, fraude in de keten.
Verzoek om een immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 14 september 2018 verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en, indien aan de orde, het hoger beroep.
4.13.
In zijn arrest van 19 februari 2016 (nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van de uitgangspunten die gelden bij de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van belastingzaken is overschreden. Aan de hand van deze uitgangspunten komt het Hof tot het volgende oordeel.
4.13.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2017 hoger beroep ingesteld. Die brief is op dezelfde dag door het Hof ontvangen. Het Hof doet heden, 31 januari 2019, uitspraak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn niet is overschreden indien binnen twee jaar uitspraak wordt gedaan. Aangezien het Hof binnen een termijn van twee jaar uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep geen sprake.
4.13.2.
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel eveneens twee jaar. De in geschil zijnde naheffingsaanslagen zijn met dagtekening 26 juni 2007 en 19 november 2007 opgelegd. Daartegen is op 28 juni 2007 en 19 november 2007 bezwaar gemaakt. Gelet op de samenhang tussen de zaken vangt de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep aan op de datum van het eerste bezwaar, 28 juni 2007. De Rechtbank heeft op 2 juni 2017 uitspraak gedaan. Aangezien belanghebbende voor het eerst in hoger beroep verzoekt om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, dient deze vraag te worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van het Hof. Dit betekent dat bij de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, rekening wordt gehouden met een voortvarende behandeling van het hoger beroep. Dit brengt met zich dat de als uitgangspunt geldende redelijke termijn is overschreden met, naar boven afgerond, zeven jaar en zeven maanden.
4.13.3.
De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep is niet absoluut. De aanwezigheid van bijzondere omstandigheden kan aanleiding zijn voor de verlenging van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende heeft verzocht om uitstel danwel heeft ingestemd met een langere behandelingsduur. Over de aanwezigheid van die omstandigheden oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft herhaaldelijk verzocht om informatie die ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslagen. In mei 2010 is het strafdossier afgeleverd bij de toenmalige gemachtigde. Dat deze informatie pas in 2011 aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Vervolgens is door belanghebbende verzocht om uitstel voor een inhoudelijke reactie, vanwege op handen zijnde getuigenverhoren in de strafzaak van belanghebbende. In april 2014 is door belanghebbende inhoudelijk gereageerd. Het Hof ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier jaar, namelijk de periode mei 2010 tot en met april 2014. Belanghebbende heeft bij het indienen van het pro-forma beroepschrift van 7 augustus 2015 een verzoek gedaan om de beroepen aan te houden tot is beslist op het hoger beroep in de strafzaak van belanghebbende. De Rechtbank heeft dit verzoek op 10 augustus 2015 afgewezen en belanghebbende verzocht om uiterlijk binnen vier weken alsnog de gronden van het beroep in te dienen. Belanghebbende heeft het beroep pas op 21 oktober 2015 gemotiveerd. Het Hof ziet hierin aanleiding om, rekening houdend met de geboden termijn van vier weken, de redelijke termijn te verlengen met anderhalve maand.
4.13.4.
Voor de toerekening van de overschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en voor de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In deze zaak is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep overschreden met, naar boven afgerond, drie jaar en zes maanden, die volledig dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met de hiervoor genoemde verlengingen van de redelijke termijn per fase en met een evenredige verdeling van de voortvarende behandeling van het hoger beroep over de bezwaar- en beroepsfase. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dient de Inspecteur aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding te betalen van € 3.500.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding moet worden betaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Gelet op de omstandigheid dat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Het Hof gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 250 vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, omdat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend.
4.17.
In de omstandigheid dat de Inspecteur uitsluitend wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken vast op 2 (punten) x € 512 x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 512.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 250 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512.
Aldus gedaan op 31 januari 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.