ECLI:NL:GHSHE:2019:374

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
200.251.641_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 11 december 2018 geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling, wat leidde tot een verzoek van de bewindvoerder om de regeling tussentijds te beëindigen. De appellant had in zijn beroepschrift verzocht om vernietiging van het vonnis en om verlenging van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2019 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij erkende tekort te zijn geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, maar hoopte op een kans om zijn situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden hij de beslissing van de rechtbank betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet aan zijn afdrachtplicht heeft voldaan en nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. Hierdoor is de boedelachterstand opgelopen tot € 5.151,68 en zijn er nieuwe schulden van € 3.806,42 ontstaan. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is, zoals door de rechtbank was beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 januari 2019
Zaaknummer : 200.251.641/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/17/68 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.C. van Heerd te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 11 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2018, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog rechtdoende het verzoek van de bewindvoerder af te wijzen, subsidiair de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen met een door uw hof in goede justitie te bepalen termijn.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. van Heerd;
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellant] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 december 2019;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 8 januari 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] dd. 11 januari 2019;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 17 januari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 6 februari 2017 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 16 november 2018 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en/of bovenmatige schulden doet of laat ontstaan.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“2.2. De saniet is op de hoogte van de regels zoals die gelden in de schuldsaneringsregeling De saniet heeft namelijk bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling een formulier met de regels daarvan ondertekend. Thans blijkt echter dat kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de afdrachtplicht en het niet laten ontstaan van nieuwe schulden, niet zijn nagekomen. Tijdens het eerste jaar van de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigde de saniet zijn relatie. Door de psychische klachten welke hierdoor ontstonden opende hij zijn poststukken niet meer en bracht zijn financiële zaken niet meer op orde. De aangeboden kansen van de bewindvoerder om, middels een plan van aanpak, de schuldsaneringsregeling alsnog een goede wending te geven heeft de saniet niet benut. Er is weliswaar beschermingsbewind geregeld maar het is onmogelijk om regelingen te treffen omdat het budget niet sluitend lijkt te zijn. Het saldo van de boedelrekening is nog steeds nihil. De verwijtbare hoge boedelachterstand bedraagt thans minimaal € 5 151,68 en zijn er verwijtbaar bovenmatige
nieuwe schulden ter hoogte van € 3 806,42 ontstaan. Zelfs met een verlenging van de
toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de duur van twee jaar is het onmogelijk de hoge boedelachterstand en de bovenmatige nieuwe schulden in te lopen.
2.3.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de saniet niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan en dat de van de saniet te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Hij heeft op geen enkel moment tijdens de looptijd van de schuldsanering aan de verplichtingen voldaan en ook na waarschuwingen van de bewindvoerder heeft saniet niet laten zien dat hij in staat is aan de verplichtingen te voldoen. Door dit doen of nalaten is de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belemmerd dan wel gefrustreerd. Deze tekortkomingen kunnen de saniet worden aangerekend en zijn van dien aard dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei gerechtvaardigd is.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met rechtsoverweging 2.3. van voornoemd vonnis.
Daarnaast kan [appellant] zich niet verenigen met het feit dat de rechtbank - op verzoek van [appellant] - geen toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de WSNP-regeling.
3.5.1.
Bij brief met bijlagen van 17 januari 2019, ingediend bij indieningsformulier van diezelfde datum is namens [appellant] het volgende toegevoegd.
“Appellant erkend dat hij tekort is geschoten in de nakoming van de uit de WSNP voortvloeiende verplichtingen. Zonder daarmee zijn eigen aandeel daarin te willen bagatelliseren, wil appellant onder verwijzing naar het vorenstaande wel een toelichting geven hoe een en ander is gekomen. Hij kan het verleden niet meer ongedaan maken en hij erkend ook fouten te hebben gemaakt. In het bijzonder had hij eerder hulp moeten vragen bij het oplossen van de problemen. Maar vanwege zijn persoonlijkheid en zijn psychische gesteldheid was hij daartoe niet in staat. Appellant vraagt uw hof toch nog om een laatste kans omdat hij van oordeel dat de tekortkomingen hem niet althans niet geheel kunnen worden toegerekend. Door verschillende omstandigheden - zoals hiervoor omschreven - is de financiële situatie van appellant langere tijd instabiel geweest. Inmiddels is de situatie zodanig veranderd dat appellant van oordeel is dat hij - met verlenging van de termijn van de WSNP - het WSNP-traject alsnog met succes te kunnen afronden. Appellant heeft een hoger inkomen waardoor hij meer kan afdragen voor de schuldeisers. Zelfs al zou hij niet (volledig) in staat zijn de huidige achterstand in te lopen, kan hij bij verlengingen van de termijn met twee jaar, toch iets meer dan 3 jaar zijn lopende boedelbijdrage betalen. En die is mogelijk hoger dan die in het verleden geweest is omdat appellant nu meer verdiend en fulltime werkt. Dit komt de schuldeisers ten goede.
Daarnaast is er nu begeleiding van een bewindvoerder - en zeker gelet op het hoger inkomen per januari 2018 - biedt dit meer zekerheid bij het nakomen van de verplichtingen en in het bijzonder het betalen van de boedelbijdrage in de toekomst. In dat kader had van de WSNP bewindvoerder mogen worden verwacht dat gelet op de verbeteringen en veranderingen die zich vanaf medio 2018 hebben ingezet, appellant de kans geboden zou worden - met ondersteuning - orde op zaken te stellen. In dit kader wordt verwezen naar (HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:110 en de conclusie van de AG die ten grondslag ligt aan dit arrest. ECLI:NL:PHR:2016: 1434.
Daarnaast is appellant druk op zoek naar andere -goedkopere - woonruimte zodat hierdoor ook financiële ruimte wordt gecreëerd. Deze ruimte kan worden gebruikt voor het inlopen van de boedelachterstand. Bijgevoegd worden bewijzen waar uit blijkt dat appellant hard op zoek is naar andere woonruimte (productie 10).
Wat in dat kader ook relevant is, is dat appellant een nieuwe relatie heeft en voornemens is op korte termijn te gaan samenwonen. Zijn partner heeft een eigen inkomen en kan zodoende een substantiële bijdrage leveren in de (woon)lasten. Dit komt natuurlijk ook de aflossingscapaciteit van appellant ten goede.
Wat de nieuwe schulden betreft, wordt opgemerkt dat inmiddels de premie voor de
zorgverzekering is verlaagd (productie 11). Tevens wordt ingelost op de schuld bij Menzis die door het wegvallen van inkomen is ontstaan. Overigens lijkt het er sterk op dat de schuld bij Menzis niet alleen betrekking heeft op de premie van appellant, maar tegens op die van zijn expartner (productie 12). Daarmee zou het saldo van deze nieuwe schuld waarschijnlijk moeten worden gehalveerd. Ook wat de schuld bij [naam] betreft is relevant erop te wijzen dat die ziet op het internet- en telefoonabonnement met betrekking tot de woning waar de ex-partner van appellant woont. Het betreft ook de verschuldigde bedragen van na het moment dat appellant die woning heeft verlaten (productie 13). Afgesproken was dat de ex partner van appellant deze kosten zou betalen omdat zij immers in de woning zou blijven wonen (productie 14). Feitelijk gaat het ook om zaken waarvan zij alleengebruik heeft gemaakt. Het contract stond weliswaar op naam van de man, maar feitelijk betreft het een schuld van zijn ex-partner. De vraag is dus of deze nieuwe schuld appellant volledig valt aan te rekenen. De ex-partner van appellant is overigens ook toegelaten tot de WSNP. Ook bij haar is sprake van een boedelachterstand. Het is echter onbekend of ten aanzien van haar ook een verzoek om tussentijdse beëindiging is gedaan. In ieder geval is appellant niet alleen verantwoordelijk voor deze schulden. Zoals reeds opgemerkt wordt appellant sinds september 2018 intensief ondersteund door zijn zussen en heeft hij hulp gezocht bij een psycholoog om beter om te kunnen gaan met tegenslagen en om zijn verleden te verwerken. Al deze omstandigheden maken dat er weldegelijk een goede kans is dat appellant - met verlenging van de termijn van de WSNP - een goede kans maakt om het traject alsnog met goed gevolg af te ronden. Een voortzetting van het WSNP-traject geeft ook meer mogelijkheden om voor de schuldeisers geld bij elkaar te sparen. Dit is niet alleen in het belang van appellant maar ook van de schuldeisers.”
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Het is niet mogelijk de zaken terug te draaien, maar [appellant] is wel met meer dan 100% inzet bereid alles te herstellen. [appellant] werkt nu 38 uur per week en verdient € 500,-- à
€ 600,-- meer per maand. Weliswaar had [appellant] zich eerder onder beschermingsbewind moeten laten stellen maar hij heeft in ieder geval hulp gezocht bij onder andere een psycholoog en twee zussen die hem terzijde staan. Eén zus is bereid in mindering op de boedelachterstand € 2.500,-- te betalen als gift. De schuldeisers zijn niet gebaat bij een tussentijdse beëindiging. [appellant] is op zoek naar goedkopere woonruimte en hij wil gaan samenwonen. Na 24 maanden is er dan een nog groter bedrag beschikbaar voor de schuldeisers. De partner van [appellant] komt ook uit een verbroken relatie. Het financiële traject van de partner met haar ex moet nog worden afgerond. De partner van [appellant] heeft een goed inkomen en op dit moment geen woonlasten. Bij een allerlaatste kans heeft [appellant] een externe druk dat het nu echt goed moet gaan. Ook de bewindvoerder had kunnen meedenken om de problemen te proberen op te lossen in plaats van een tussentijdse beëindiging te verzoeken.
De steun die [appellant] thans krijgt is weliswaar laat op gang gekomen, maar het is nog niet te laat. Nu zijn er nog voldoende kansen op de arbeidsmarkt voor [appellant] . Over 10 jaar zijn die kansen aanzienlijk lager, aldus [appellant] .
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 8 januari 2019 - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd.
“(…) Appellant maakt sedert 6 februari 2017 gebruik van de WSNP in een poging om de schuldenlast van ongeveer € 310.000,- te regelen. Appellant heeft bij toelating tot de WSNP de spelregels ondertekend waarmee vaststaat dat hij op de hoogte was van de verplichtingen zoals die tijdens WSNP gelden. Deze verplichtingen diende door appellant zelfstandig te worden nagekomen.(…) Appellant geeft aan dat hij zich niet kan verenigen met het feit dat de rechtbank geen toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid van verlenging van de termijn van de WSNP-regeling. De bewindvoerder stelt vast dat bij een maximale verlenging de problemen binnen thans nog 38 maanden dienen te zijn opgelost. Daarbij merkt de bewindvoerder op dat er op dit moment nog niet duidelijk is of er nog verdere c.q. nieuwe schulden zijn ontstaan, doordat er tot en met november 2018 onvoldoende inkomen was om alle vaste en incidentele lasten te kunnen betalen. Verlenging van de WSNP zou betekenen dat appellant van zijn VTLB (€ 5 151,68 + € 3 806,42 = € 8958,10 / 38) € 235,74 per maand dient te betalen voor aflossing van de boedelachterstand c.q. nieuwe schulden, eventueel nog te verhogen met de 'aflossing' van nieuwe schulden welke zijn opgekomen nadat de bewindvoerder vaststelde dat er € 3.806,42 nieuwe schulden zijn ontstaan. Tot heden is appellant noch zijn beschermingsbewindvoerder in staat geweest reguliere boedelafdrachten te doen, laat staan de nieuwe schuldenlast te verminderen Een duidelijk voorstel, een aflossingsplan en een verklaring hoe € 235,74 van het VTLB wordt ingezet zonder dat daardoor andere financiële problemen ontstaan, ontbreekt.”
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Op basis van de meest recente loonstrook van [appellant] is weliswaar een nieuwe vtlb-berekening opgesteld, maar er is nog niets bekend met betrekking tot de belastingdienst en de zorgpolis. De afloscapaciteit is op dit moment € 40,-- per maand. Op het moment dat [appellant] gaat samenwonen, dan gaat het vtlb omlaag. Er moet, naar zijn laatste berekening, sowieso € 243,16 per maand extra worden afgelost om de boedelachterstand en de nieuwe schulden in te lopen. Bij brief van 5 december 2018, gericht aan de rechter-commissaris, is al verzocht om een plan van aanpak. Er zijn op dit moment nog steeds geen concrete plannen. De bewustwording bij [appellant] is te laat op gang gekomen. Afgevraagd kan worden of [appellant] ten tijde van de toelating wel saneringsrijp was, want in het eerste jaar ging het al mis. De stand van de boedel is op dit moment € 0,00. Bij een (maximale) verlenging is het niet op te lossen.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De oplossing moet komen uit het vtlb als de nieuwe partner de huur betaalt en de boodschappen. Dan zou er € 240,-- per maand kunnen overblijven. Er zijn geen gegevens van de partner bekend. De nieuwe schulden zijn voor het beschermingsbewind ontstaan. Deze kunnen niet zomaar worden weggepoetst. Het beschermingsbewind loopt tenslotte pas een paar maanden. De hulp is wel erg laat op gang gekomen.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De ontvankelijkheid
3.10.
Zoals reeds hiervoor is overwogen heeft [appellant] in zijn beroepschrift uitsluitend gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij niet aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan, alsmede dat de rechtbank de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet heeft verlengd.
Het hof overweegt dat de hierboven weergegeven stelling van [appellant] naar het oordeel van het hof niet aangemerkt kan worden als een voldoende kenbare grief.
[appellant] kan immers niet volstaan met de opmerking dat hij niet instemt met enkele overwegingen en beslissingen van de rechtbank. Op [appellant] rust als appellant tevens de verplichting om voldoende inzichtelijk te maken op welke feitelijke of juridische gronden hij de overwegingen en beslissingen van de rechtbank bestrijdt. Nu dit niet is gebeurd, vormt dit naar het oordeel van het hof grond om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling
3.11.
Voor zover geen sprake zou zijn van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep wegens het ontbreken van een voldoende kenbare grief, overweegt het hof ten overvloede nog het volgende.
3.12.. Daarnaast heeft [appellant] geen grief opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat met een verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de duur van twee jaar het onmogelijk is de hoge boedelachterstand en de bovenmatige nieuwe schulden in te lopen. Doordat [appellant] niet tijdig een voldoende kenbare c.q. onderbouwde grief tegen dit oordeel van de rechtbank heeft gericht staat dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep thans rechtens vast (doordat het oordeel rechtens onaantastbaar is geworden). Voor dit hof vormt dit reeds ( op zich) voldoende reden om op grond hiervan het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
Er zouden evenwel meer gronden zijn om het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.13.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.13.2.
Het hof overweegt dat niet ter discussie staat dat [appellant] gedurende de looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zich niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde afdrachtplicht en dat hij nieuwe bovenmatige schulden heeft doen laten ontstaan waardoor thans sprake is van een boedelachterstand van € 5.151,68 en € 3.806,42 aan nieuwe schulden, hetgeen door en namens [appellant] ook is erkend. [appellant] heeft zelfs in bijna twee jaar in het geheel niets aan de boedel afgedragen.
Het hof is van oordeel dat van deze gedragingen van [appellant] aan hem een zodanig ernstig verwijt moet worden gemaakt dat dit moet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
3.13.3.
Eerst bij brief van 17 januari 2019 is namens [appellant] een toelichting gegeven wat de achterliggende redenen zijn geweest dat er een boedelachterstand en nieuwe schulden zijn ontstaan. Het hof acht deze brief echter eerstens tardief en overweegt daarbij verder (ten overvloede) nog dat ook uit de bij deze brief behorende bijlagen niet is gebleken van een concreet plan van aanpak op welke wijze [appellant] van plan zou zijn de boedelachterstand en de nieuwe schulden in te lopen indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden verlengd met 24 maanden. Bovendien is nagelaten met stukken te onderbouwen dat de nieuw ontstane schulden van [appellant] lager zouden zijn dan door de bewindvoerder is gesteld.
3.13.4
Met betrekking tot het ter zitting in hoger beroep gedane voorstel dat een zus van [appellant] bereid is een bedrag van € 2.500,-- te schenken om daarmee een deel van de boedelachterstand in te lopen merkt het hof op dat uit artikel 295 lid 1 in samenhang met lid 4, onder a, Fw voortvloeit dat schenkingen in beginsel in de boedel vallen.
Daarenboven verdragen schenkingen voor inlossing van een boedelachterstand zich in principe niet met de in lid 2 van het hiervoor genoemde artikel opgenomen verplichting van de schuldenaar zelf van zijn inkomen maandelijks afdrachten te doen tot de grens van het in deze te bepalen vrij te laten bedrag. Deze verplichting kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden “afgekocht” door derden. Dit daargelaten nog het feit, dat zodoende in de schuldsaneringsregeling een ongewenste tweedeling zou ontstaan doordat de ene saniet wél maar de andere saniet niét op schenkingen kan rekenen.
3.14.
Op grond van een en ander is het hof van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep en dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te blijven, zoals door de rechtbank beslist.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2019.