In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 11 december 2018 geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling, wat leidde tot een verzoek van de bewindvoerder om de regeling tussentijds te beëindigen. De appellant had in zijn beroepschrift verzocht om vernietiging van het vonnis en om verlenging van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2019 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij erkende tekort te zijn geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, maar hoopte op een kans om zijn situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden hij de beslissing van de rechtbank betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet aan zijn afdrachtplicht heeft voldaan en nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. Hierdoor is de boedelachterstand opgelopen tot € 5.151,68 en zijn er nieuwe schulden van € 3.806,42 ontstaan. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is, zoals door de rechtbank was beslist.