ECLI:NL:GHSHE:2019:3596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.227.471_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomst en verjaringstermijn vernietiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. betreffende de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en dat Dexia het betaalde bedrag terugbetaalt. Dexia, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, heeft betwist dat de vernietiging tijdig is ingeroepen en dat de echtgenote van de appellant op de hoogte was van de overeenkomst. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de vernietiging niet tijdig was en dat de overeenkomst rechtsgeldig was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de kennis van de echtgenote van de appellant over de overeenkomst en de verjaringstermijn voor de vernietiging. Het hof concludeert dat de echtgenote van de appellant vóór 6 februari 2000 op de hoogte was van de overeenkomst, waardoor de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard. De vorderingen van de appellant zijn afgewezen en de eerdere vonnissen zijn bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.471/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 maart 2017 en 27 juli 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5269515 CV EXPL 16-6504)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 2 van het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
a. Dexia Bank Nederland N.V. is na een fusie met haar aandeelhoudster verdwenen als rechtspersoon. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van onder meer Bank Labouchère N.V. en Legio-Lease B.V. Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b. [appellant] heeft als lessee een effectenleaseovereenkomst gesloten met Bank Labouchère N.V., te weten (onder meer):
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Overeengekomen Leasesom
[contractnummer 1]
23-9-1999
Korting Kado
120 mnd
€ 24.876,11
c. [appellant] was ten tijde van het aangaan van voormelde overeenkomst al gehuwd met mevrouw [de echtgenote van appellant] (hierna ook te noemen: [de echtgenote van appellant] ).
d. Bij brief van 6 februari 2003 schrijft [de echtgenote van appellant] aan Dexia:
" In de afgelopen jaren zijn tussen mijn echtgenoot en uw bank (…) een aantal effectenlease contracten tot stand gekomen. Het gaat daarbij – voorzover ik kan nagaan – om het volgende contract:
[contractgegevens invullen]
WinstVer10Dubbelaar: lease-overeenkomst nummer [lease-overeenkomst nummer]
(…)
Nu mijn toestemming ontbreekt beroep ik mij op de vernietigingsgrond als opgenomen in artikel 1:89 BW, hetgeen tot gevolg heeft dat alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen. (…)"
e. Bij brief van 28 februari 2003 schreef Dexia terug:
"(…) Op 18 februari 2003 hebben wij van u een brief ontvangen. Deze brief bevat een tot ons gerichte verklaring tot vernietiging van de door uw echtgeno(o)t(e)/geregistreerd partner met ons gesloten effectenlease- overeenkomst(en) op de grond dat voor het aangaan van deze overeenkomst(en) uw (Schriftelijke) toestemming was vereist en dat u deze toestemming niet heeft verleend.
Wij aanvaarden deze vernietiging niet (…)."
f. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring ingediend en is daarmee niet gebonden aan de op 25 januari 2007 door het gerechtshof Amsterdam algemeen verbindend verklaarde WCAM overeenkomst met Dexia.
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat de overeenkomst in het geding rechtsgeldig is vernietigd en Dexia zal veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens die overeenkomst aan Dexia is betaald, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de door [appellant] gedane betalingen dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum tot aan die der voldoening;
2. Dexia zal veroordelen tot betaling van de door [appellant] aan Leaseproces verschuldigde buitengerechtelijke kosten op basis van de offerte van Leaseproces, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
3. Dexia zal veroordelen in de kosten van het geding, waarvan het salaris gemachtigde voorwaardelijk wordt gevorderd, namelijk voor het geval Dexia niet veroordeeld zou worden om de volledige sub 2 genoemde kosten van Leaseproces aan [appellant] te voldoen.
3.2.2.
Aan de vordering onder 3.2.1. sub 1 heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Bij brief van 6 februari 2003 heeft de echtgenote van [appellant] de hiervoor onder 3.1. sub b. vermelde overeenkomst met nummer [contractnummer 1] op grond van art. 1:89 BW vernietigd, zodat hij een vordering heeft op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling.
3.2.3.
Dexia heeft in conventie onder meer aangevoerd dat het beroep op vernietiging niet tijdig is gedaan en dat de bevoegdheid van de echtgenote om zich op vernietiging te beroepen is verjaard. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Dexia heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat de tussen Dexia en [appellant] gesloten overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] rechtsgeldig tot stand gekomen zijn, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.2.5.
[appellant] heeft in reconventie verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter (in r.o. 5.1.) geoordeeld dat de vernietigingsverklaring d.d. 6 februari 2003 ook ziet op de onderhavige overeenkomst met nummer [contractnummer 1] . De kantonrechter heeft in vermeld tussenvonnis [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [de echtgenote van appellant] vóór 6 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] . De kantonrechter heeft de echtelieden als getuigen gehoord en in het eindvonnis van 27 juli 2017 geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bijbrengen van voldoende tegenbewijs om de kantonrechter te doen twijfelen omtrent het hiervoor genoemde voorshands bewezen geachte feit. De kantonrechter heeft daarop geoordeeld dat de vernietiging van de overeenkomst genummerd [contractnummer 1] door de echtgenote van [appellant] niet tijdig is gedaan.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en zijn vordering tot terugbetaling van wat hij heeft betaald voor de overeenkomst met nummer [contractnummer 1] afgewezen. De overige vorderingen van [appellant] heeft de kantonrechter eveneens afgewezen.
De kantonrechter heeft de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en niet zijn vernietigd en voorts dat de overeenkomst met nummer [contractnummer 2] niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Omdat de kantonrechter niet kon beoordelen of de overeenkomst met nummer [contractnummer 1] niet bloot staat aan vernietiging op enige andere grond, heeft de kantonrechter de door Dexia gevorderde verklaring voor recht in zoverre afgewezen.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn hiervoor onder 3.2.1. sub 1 en 2 vermelde vorderingen, met dien verstande dat hij zijn hiervoor onder 3.2.1. sub 1 vermelde vordering aldus heeft gewijzigd dat hij thans subsidiair van Dexia de wettelijke rente vordert over al hetgeen aan Dexia is betaald onder vermelde overeenkomst vanaf de vernietigingsbrief tot aan die der algehele voldoening.
[appellant] heeft voorts geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Dexia, een en ander met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties en de nakosten.
3.4.
De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid om de overeenkomst met nummer [contractnummer 1] te vernietigen, is verjaard.
Het hof zal eerst ingaan op hetgeen [appellant] heeft gesteld ter toelichting op grief 1, betreffende het moment waarop met betrekking tot de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst de verjaringstermijn aanvangt.
3.5.
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. Op grond van art. 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst, nu deze wordt aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot als geen schriftelijke toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomst is verleend (zoals in deze zaak het geval is) de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan.
3.6.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen.
3.7.
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst aan op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk - subjectief - bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was deze te vernietigen (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.8.
Daarnaast geldt dat degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval bij [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van de stelling van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106).
3.9.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenote van [appellant] vanaf aanvang van de overeenkomst (op 23 september 1999), althans voorafgaand aan 6 februari 2000 kennis heeft genomen van het bestaan van de overeenkomst, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst op 6 februari 2003 (datum vernietigingsbrief) al was verjaard. Dexia heeft in dat verband, onder meer, gesteld dat [appellant] in de inleidende dagvaarding heeft erkend dat de betalingen van de maandtermijnen onder de overeenkomst hebben plaatsgevonden vanaf een "en/of rekening", derhalve een rekening die op gemeenschappelijke naam staat van [appellant] en [de echtgenote van appellant] en tot het saldo waarvan [de echtgenote van appellant] tezamen met [appellant] gerechtigd is. Vanaf die rekening zijn de betalingen van maandelijks € 345,23 verricht en op die rekening zijn eveneens substantiële dividendinkomsten bijgeboekt. Dit vormt bewijs dat [de echtgenote van appellant] van aanvang van de overeenkomst af bekend is geweest met het bestaan van de overeenkomst: zij heeft de lasten in verband met de overeenkomst immers zelf betaald en zij heeft de vruchten daarvan zelf genoten. Van het bestaan van de overeenkomst blijkt bovendien uit de rekeningafschriften van de desbetreffende rekening. Nu het een "en/of rekening" betreft, waren die rekeningafschriften mede aan haar geadresseerd. Het feit dat iemand ( [de echtgenote van appellant] ) een mededeling (de rekeningafschriften) heeft ontvangen, waaruit een bepaald feit blijkt (het bestaan van de overeenkomst), is voldoende bewijs van wetenschap van dat feit. Dexia gaat er derhalve van uit dat de echtgenote van [appellant] in ieder geval vanaf het moment van ontvangst van de relevante bankafschriften op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst en dat de verjaringstermijn van drie jaar toen aanving.
3.10.
In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 9 maart 2017 overwogen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór 6 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Daarbij heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] heeft erkend dat betalingen ten aanzien van deze overeenkomst aan Dexia werden gedaan vanaf de en/of rekening waarover hij en zijn echtgenote beschikten. Deze betalingen hebben maandelijks plaatsgevonden. Hij heeft niet betwist dat op deze rekening de dividendinkomsten zijn uitgekeerd evenals het positieve resultaat van een eerdere aandelenleaseovereenkomst. Het bestaan van de overeenkomst was daardoor volgens de kantonrechter kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken en/of rekening. Dit houdt naar het oordeel van de kantonrechter een sterke aanwijzing in dat [de echtgenote van appellant] van de betalingen moet hebben geweten en daardoor ook van het bestaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] . Gelet hierop kan volgens de kantonrechter voorshands worden aangenomen dat Dexia is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [de echtgenote van appellant] vóór 6 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van deze overeenkomst.
Het hof constateert dat door [appellant] geen grieven zijn gericht tegen het door de kantonrechter gehanteerde bewijsvermoeden, zodat in hoger beroep ook hiervan zal worden uitgegaan.
[appellant] klaagt - in de toelichting op de tweede grief - wel over de door de kantonrechter bij vonnis van 27 juli 2017 aangelegde maatstaf ten aanzien van het ontzenuwen van dit bewijsvermoeden. [appellant] is - kort gezegd - van mening dat de kantonrechter een te strenge toets heeft aangelegd.
3.11.
Het hof neemt bij de bewijswaardering in aanmerking dat voor het slagen van het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid vermoeden, voldoende is dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd. Anders dan [appellant] voorstaat betekent het leveren van tegenbewijs niet dat uitsluitend de feiten en omstandigheden waarop het bewijsvermoeden is gestoeld in een getuigenverhoor aan de orde mogen komen.
3.12.
Vervolgens betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
3.13.
Het hof acht evenals de kantonrechter de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn echtgenote ongeloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zij geen (aannemelijke) verklaring hebben afgelegd over het feit waarom de echtgenote van [appellant] de betreffende bankafschriften niet heeft bekeken. Het hof betrekt daarbij verder nog dat uit de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn echtgenote blijkt dat zij hebben besproken dat een pensioenverzekering te duur was. In dat licht bezien acht het hof het niet aannemelijk dat [appellant] het leasecontract dat volgens hem was bedoeld als aanvulling op zijn pensioen en daarmee in wezen de oplossing was voor hun (pensioen-)probleem, - in tegenstelling tot een pensioenverzekering - niet zou hebben besproken met zijn echtgenote.
3.14.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven aangeboden aanvullend tegenbewijs te willen leveren, in het bijzonder door zijn echtgenote en zichzelf als getuigen een aanvullende verklaring te laten afleggen, doch het hof ziet geen aanleiding daartoe over te gaan. Immers, niet is aangegeven wat zij meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod voldoet dan ook niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen (Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817).
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. [appellant] is derhalve niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarmee staat vast dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór
6 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] . Dit betekent dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst door de echtgenote van [appellant] reeds was verjaard op het moment van het inroepen van de vernietiging bij brief d.d. 6 februari 2003. De echtgenote van [appellant] kon derhalve op dat moment de genoemde overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Van een vordering uit onverschuldigde betaling is dan ook niet gebleken. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot terugbetaling van wat hij heeft betaald voor die overeenkomst zijn daarom terecht door de kantonrechter afgewezen en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst met nummer [contractnummer 1] rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet is vernietigd is daarom terecht door de kantonrechter toegewezen. De grieven 1 tot en met 3 falen dus.
3.16.
Dit brengt met zich dat de stellingen ten aanzien van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente, zoals weergegeven in de memorie van grieven onder het kopje: "7. Wettelijke rente" geen bespreking meer behoeven. Hetzelfde geldt voor grief 4 die betrekking heeft op de door [appellant] gevorderde buitengerechtelijke kosten.
3.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de kantonrechter en dat de beroepen vonnissen, voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, worden bekrachtigd. [appellant] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel leiden.
3.18.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 9 maart 2017 en 27 juli 2017, waarvan beroep, voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Dexia op € 716,- aan griffierecht en op € 1.611,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders door [appellant] is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, E.A.M. van Oorschot en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraad