ECLI:NL:GHSHE:2019:3595

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.227.469_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenleaseovereenkomst en verjaringstermijn vernietiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. inzake de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en dat Dexia het betaalde bedrag terugbetaalt. Dexia, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, heeft betoogd dat het beroep op vernietiging niet tijdig is gedaan en dat de bevoegdheid van de echtgenote van de appellant om zich op vernietiging te beroepen, verjaard was. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de echtgenote van de appellant vóór 17 februari 2000 op de hoogte was van de overeenkomst, waardoor de verjaringstermijn was aangevangen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant niet in staat is geweest het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant af. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.469/01
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 20 april 2017 en 27 juli 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5426774 CV EXPL 16-8757)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 2 van het bestreden tussenvonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten.
a. Dexia Bank Nederland N.V. is na een fusie met haar aandeelhoudster verdwenen als rechtspersoon. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van onder meer Bank Labouchère N.V. en Legio-Lease B.V. Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b. [appellant] heeft als lessee een effectenleaseovereenkomst gesloten met Bank Labouchère N.V., h.o.d.n. Legio-Lease, te weten (onder meer):
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Overeengekomen Leasesom
[contractnummer 1]
11-11-1997
Spaarleasen
120 mnd
€ 20.352,31
c. [appellant] was ten tijde van het aangaan van voormelde overeenkomst al gehuwd met [echtgenote van appellant] (hierna ook te noemen: [echtgenote van appellant] ).
d. Op 6 en 7 november 2002 is er telefonisch contact geweest tussen Dexia en [appellant] . [appellant] spreekt in die telefoongesprekken in de "wij-vorm". In de telefoongesprekken zei [appellant] onder meer:
"
Het gaat over contractnummer [onjuist contractnummer ] (het hof begrijpt: [contractnummer 1] ), dit contract […] loopt op
11 november af want wij zouden het voor 5 jaar doen bij jullie."
e. Bij brief van 17 februari 2003 schrijft de echtgenote van [appellant] aan Dexia:
" In de afgelopen jaar zijn tussen mijn echtgenoot/echtgenote/geregistreerd partner (doorhalen wat niet van toepassing is) en uw bank (c.q. rechtsvoorgangers) een aantal effectenleasecontracten tot stand gekomen. Het gaat daarbij – voorzover ik kan nagaan – om de volgende contracten:
[contractgegevens invullen]
[contractnummer 1]
[contractnummer 2]
De door mijn echtgenoot/echtgenote/geregistreerd partner (doorhalen wat niet van toepassing is) getekende contracten zijn zonder mijn toestemming gesloten […].
Nu mijn toestemming ontbreekt beroep ik mij op de vernietigingsgrond als opgenomen in artikel 1:89 BW […]."
f. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring ingediend en is daarmee niet gebonden aan de op 25 januari 2007 door het gerechtshof Amsterdam algemeen verbindend verklaarde WCAM overeenkomst met Dexia.
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat de overeenkomst in het geding rechtsgeldig is vernietigd en Dexia zal veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens die overeenkomst aan Dexia is betaald, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de door [appellant] gedane betalingen dan wel vanaf een door de rechtbank te bepalen datum tot aan die der voldoening;
2. Dexia zal veroordelen tot betaling van de door [appellant] aan Leaseproces verschuldigde buitengerechtelijke kosten op basis van de offerte van Leaseproces, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
3. Dexia zal veroordelen in de kosten van het geding, waarvan het salaris gemachtigde voorwaardelijk wordt gevorderd, namelijk voor het geval Dexia niet veroordeeld zou worden om de volledige sub 2 genoemde kosten van Leaseproces aan [appellant] te voldoen.
3.2.2.
Aan de vordering onder 3.2.1. sub 1 heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft de echtgenote van [appellant] de hiervoor onder 3.1. sub b. vermelde overeenkomst op grond van art. 1:89 BW vernietigd, zodat hij een vordering heeft op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling.
3.2.3.
Dexia heeft in conventie onder meer aangevoerd dat het beroep op vernietiging niet tijdig is gedaan en dat de bevoegdheid van de echtgenote om zich op vernietiging te beroepen ten tijde van de vernietigingsverklaring d.d. 17 februari 2003 reeds was verjaard. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Dexia heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat de tussen Dexia en [appellant] gesloten overeenkomst met nummer [contractnummer 1] rechtsgeldig tot stand gekomen is, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.2.5.
[appellant] heeft in reconventie verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 20 april 2017 heeft de kantonrechter overwogen dat (in conventie en reconventie) de eerste vraag is of de overeenkomst tijdig door de echtgenote is vernietigd. De kantonrechter heeft in vermeld tussenvonnis [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de echtgenote van [appellant] vóór 17 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. De kantonrechter heeft de echtelieden als getuigen gehoord en in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het bijbrengen van voldoende tegenbewijs om de kantonrechter te doen twijfelen omtrent het hiervoor genoemde voorshands bewezen geachte feit. De kantonrechter heeft daarop geoordeeld dat de vernietiging van de overeenkomst genummerd [contractnummer 1] door de echtgenote van [appellant] niet tijdig is gedaan. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en de reconventionele vordering van Dexia aldus toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat de overeenkomst met het nummer [contractnummer 1] rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet is vernietigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn hiervoor onder 3.2.1. sub 1 en 2 vermelde vorderingen, met dien verstande dat hij zijn vordering sub 1 aldus heeft gewijzigd dat hij thans subsidiair van Dexia de wettelijke rente vordert over al hetgeen aan Dexia is betaald onder vermelde overeenkomst vanaf de vernietigingsbrief tot aan die der algehele voldoening.
[appellant] heeft voorts geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Dexia, een en ander met veroordeling van Dexia in de kosten van beide instanties en de nakosten.
Dexia heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Het hof ziet evenmin aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof zal derhalve recht doen op de in hoger beroep gewijzigde eis.
3.4.
De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid om de overeenkomst te vernietigen, is verjaard.
Het hof zal eerst ingaan op hetgeen [appellant] heeft gesteld ter toelichting op grief 1, betreffende het moment waarop met betrekking tot de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst de verjaringstermijn aanvangt.
3.5.
De leaseovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d BW. Op grond van art. 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst, nu deze wordt aangemerkt als huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer was vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot als geen schriftelijke toestemming voor het sluiten van de effectenleaseovereenkomst is verleend (zoals in deze zaak het geval is) de mogelijkheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming vereist was, ten dienste is komen te staan.
3.6.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen.
3.7.
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst aan op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk - subjectief - bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische beoordeling daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was deze te vernietigen (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.8.
Daarnaast geldt dat degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve, bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval bij [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106).
3.9.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenote van [appellant] vanaf aanvang van de overeenkomst (op 11 november 1997), althans voorafgaand aan 17 februari 2000 kennis heeft genomen van het bestaan van de overeenkomst, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst op 17 februari 2003 (datum vernietigingsbrief) al was verjaard. Dexia heeft in dat verband, onder meer, gesteld dat [appellant] in de inleidende dagvaarding heeft erkend dat de betalingen van de maandtermijnen onder de overeenkomst hebben plaatsgevonden vanaf een "en/of rekening", derhalve een rekening die op gemeenschappelijke naam staat van [appellant] en [echtgenote van appellant] en tot het saldo waarvan [echtgenote van appellant] tezamen met [appellant] gerechtigd is. Vanaf die rekening zijn de betalingen van maandelijks € 249,17 verricht en op die rekening zijn eveneens substantiële dividendinkomsten bijgeboekt. Dit vormt bewijs dat [echtgenote van appellant] van aanvang van de overeenkomst af bekend is geweest met het bestaan van de overeenkomst: zij heeft de lasten in verband met de overeenkomst immers zelf betaald en zij heeft de vruchten daarvan zelf genoten. Van het bestaan van de overeenkomst blijkt bovendien uit de rekeningafschriften van de desbetreffende rekening. Nu het een "en/of rekening" betreft, waren die rekeningafschriften mede aan haar geadresseerd. Het feit dat iemand ( [echtgenote van appellant] ) een mededeling (de rekeningafschriften) heeft ontvangen, waaruit een bepaald feit blijkt (het bestaan van de overeenkomst), is voldoende bewijs van wetenschap van dat feit. Dexia gaat er derhalve van uit dat de echtgenote van [appellant] in ieder geval vanaf het moment van ontvangst van de relevante bankafschriften op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst en dat de verjaringstermijn van drie jaar toen aanving.
3.10.
In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 20 april 2017 overwogen dat Dexia stelt dat betalingen ten aanzien van deze overeenkomst aan Dexia werden gedaan vanaf de en/of rekening waarover [appellant] en zijn echtgenote beschikten. Deze betalingen hebben maandelijks plaatsgevonden. Het bestaan van de overeenkomst was daardoor kenbaar uit de bankafschriften van de betrokken en/of rekening. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd ontkend. De kantonrechter oordeelt dat kan worden aangenomen dat de afschriften van de en/of rekening mede waren gericht aan [echtgenote van appellant] . Dit houdt een sterke aanwijzing in dat [echtgenote van appellant] van de betalingen moet hebben geweten en daardoor ook van het bestaan van de overeenkomst. Gelet hierop heeft de kantonrechter voorshands aangenomen dat Dexia is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [echtgenote van appellant] vóór 17 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst.
Het hof constateert dat door [appellant] geen grieven zijn gericht tegen het door de kantonrechter gehanteerde bewijsvermoeden, zodat in hoger beroep ook hiervan zal worden uitgegaan. [appellant] klaagt - in de toelichting op de tweede grief - wel over de door de kantonrechter bij vonnis van 27 juli 2017 aangelegde maatstaf ten aanzien van het ontzenuwen van dit bewijsvermoeden. [appellant] is - kort gezegd - van mening dat de kantonrechter een te strenge toets heeft aangelegd.
3.11.
Het hof neemt bij de bewijswaardering in aanmerking dat voor het slagen van het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid vermoeden, voldoende is dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd. Anders dan [appellant] voorstaat betekent het leveren van tegenbewijs niet dat uitsluitend de feiten en omstandigheden waarop het bewijsvermoeden is gestoeld in een getuigenverhoor aan de orde mogen komen.
3.12.
Vervolgens betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
3.13.
Het hof acht evenals de kantonrechter de getuigenverklaringen van [appellant] en zijn echtgenote ongeloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zij geen (aannemelijke) verklaring hebben afgelegd over het feit waarom de echtgenote van [appellant] de betreffende bankafschriften niet heeft bekeken.
Het hof acht met de kantonrechter voorts niet geloofwaardig dat deze getuigen, die samen een huis hebben gekocht en daarvoor een hypotheek zijn aangegaan, niet samen zouden hebben gesproken over de pensioenbreuk die [appellant] had opgelopen omdat hij van werkgever veranderde. Zij bespraken immers wel, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, de grote uitgaven en hebben ook samen gesproken over het aangaan van de hypotheek. Het hof acht het met de kantonrechter dan ook niet aannemelijk dat [appellant] de oplossing die hij had bedacht om in die pensioenbreuk te voorzien niet zou hebben besproken met zijn echtgenote, temeer omdat hiervoor maandelijks € 113,07 werd afgeschreven van hun gezamenlijke bankrekening.
3.14.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven aangeboden aanvullend tegenbewijs te willen leveren, in het bijzonder door zijn echtgenote en zichzelf als getuigen een aanvullende verklaring te laten afleggen, doch het hof ziet geen aanleiding daartoe over te gaan. Immers, niet is aangegeven wat zij meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod voldoet dan ook niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen (Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817).
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. [appellant] is derhalve niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarmee staat vast dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór 17 februari 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Dit betekent dat de bevoegdheid tot vernietiging van die overeenkomst door de echtgenote van [appellant] reeds was verjaard op het moment van het inroepen van de vernietiging bij brief van 17 februari 2003. De echtgenote van [appellant] kon derhalve op dat moment de genoemde overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Van een vordering uit onverschuldigde betaling is dan ook niet gebleken. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot terugbetaling van wat hij heeft betaald voor die overeenkomst zijn daarom terecht door de kantonrechter afgewezen en de door Dexia gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en niet is vernietigd is daarom terecht door de kantonrechter toegewezen.
De grieven 1 tot en met 3 falen dus.
3.16.
Dit brengt met zich dat de stellingen en weren ten aanzien van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, waarop de grieven 4 en 5 betrekking hebben, geen bespreking meer behoeven.
3.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof tot dezelfde conclusie komt als de kantonrechter en dat de beroepen vonnissen, voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, worden bekrachtigd. [appellant] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel leiden.
3.18.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De door Dexia gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna in het dictum staat vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch van 20 april 2017 en 27 juli 2017, waarvan beroep, voor zover deze aan het oordeel van het hof zijn onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Dexia op € 716,- aan griffierecht en op € 1.074,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, E.A.M. van Oorschot en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2019.
griffier rolraad