ECLI:NL:GHSHE:2019:3501

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
200.254.603_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bedrijfseconomisch ontslag en herplaatsingsplicht in de zorgsector

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellant], die in dienst was van Stichting [verweerster], een zorginstelling. De werknemer was sinds 1982 in dienst en bekleedde de functie van Accountmanager Inkoop & Logistiek. Door een reorganisatie en de invoering van een nieuw bevoorradingsconcept, het 'supermarkt'-concept, heeft de werkgever een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV, die op 26 juni 2018 werd goedgekeurd. De werknemer werd per 1 november 2018 ontslagen, waarbij hij een transitievergoeding van € 79.000,-- ontving. De werknemer verzocht in eerste aanleg om een billijke vergoeding van € 135.570,71, maar de kantonrechter wees dit verzoek af, met veroordeling van de werknemer in de proceskosten. In hoger beroep heeft de werknemer 13 grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de kantonrechter de feiten onjuist heeft vastgesteld en dat de ontslagaanvraag onterecht was goedgekeurd. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen grond was voor herstel van de dienstbetrekking of een billijke vergoeding. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt de werknemer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 26 september 2019
Zaaknummer : 200.254.603/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7231776 EJ 18/578
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.M.A. Rooijakkers te Eindhoven,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. M.A.C.T. Velzeboer-Loevendie te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 15 november 2018 (hierna: de beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (met uitzondering van producties 1-20 bij het verweerschrift in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2019;
  • het verweerschrift met producties (waaronder producties 1-20 bij het verweerschrift in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 12 april 2019;
  • het V6-formulier met brief van [appellant] met producties 46-54, ingekomen ter griffie op 14 mei 2019;
  • de brieven van [verweerster] van 15 en 16 mei 2019 met producties 23-26, ingekomen ter griffie op genoemde data;
- de op 23 mei 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij aanwezig:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Rooijakkers;
- [medewerker 1] en [medewerker 2] namens [verweerster] , bijgestaan door mr. Velzeboer-Loevendie.
- de ter zitting door de raadslieden overgelegde pleitnota’s.
2.2
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op de hiervoor genoemde stukken.

3.De beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft in zijn beschikking geen feiten als bedoeld in 149 Rv vastgesteld. Het hof zal dat dus alsnog doen. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1958, is vanaf 18 oktober 1982 in dienst van (de rechtsvoorgangers van) [verweerster] , laatstelijk in de functie van Accountmanager Inkoop & Logistiek tegen een maanloon van € 3.847,00 per maand in FWG 50. [verweerster] is een zorginstelling voor ondersteuning en begeleiding van gehandicapten, met huizen en dagverblijven voor verstandelijk gehandicapten en psychiatrische patiënten. Er zijn bij [verweerster] ca. 2.500 medewerkers in dienst.
3.1.2
Binnen [verweerster] vigeerde het Sociaal Plan 2015-2016, met een looptijd van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. [verweerster] is met haar Ondernemingsraad een Addendum Sociaal Plan 2015-2016 overeengekomen voor medewerkers die betrokken zijn bij de organisatie-aanpassing Logistiek. De daarin vervatte aanvullende afspraken kenden een looptijd tot 1 oktober 2018.
3.1.3
Op 28 september 2017 heeft een presentatie voor de medewerkers van (Inkoop & Logistiek) plaatsgevonden. Daarbij zijn de volgende uitgangspunten gepresenteerd:
“Situatie boventalligen Logistiek vanaf 1-10-2017
  • Je werk is per 1 oktober 2017 definitief vervallen. Er zijn geen werkzaamheden meer voor je bij de afdeling Logistiek. Vanaf 1 oktober 2017 val je administratief onder de kostenplaats 15491
  • Je hoeft vanaf per 1 oktober 2017 niet meer op het werk te verschijnen en mag je 100% richten op je toekomst in een andere functie binnen of buiten [verweerster] . Je bent vrijgesteld om je tijd te besteden aan het vinden van een nieuwe betrekking binnen of buiten [verweerster] en deel te nemen aan de [trainingen] trainingen en de opdrachten en afspraken die voortvloeien uit het outplacement traject. Een overzicht van voorgestelde [trainingen] trainingen is beschikbaar.
  • Outplacement aanbieding via [bureau] of tegen een gelijke investering als bij [bureau] in € uit te voeren via een bureau van je keuze. Voor 1 november 2017 graag je keuze bekend maken bij HRM ( [bureau] of andere partij waar je tot het maximale bedrag overeenkomend als [bureau] offerte kan declareren tot en met 30-9-2018).
  • Als je een nieuwe betrekking vindt wordt je niet gehouden aan een uitwerktermijn.
  • Alle door [verweerster] aan je verstrekte middelen (sleutels, tags, smartphone, iPad en eventueel ander verstrekte middelen) voor 1 oktober 2017 inleveren.
  • Intrekken van alle autorisaties ( [schijf] schijf en applicaties van [verweerster] en externe partijen) behalve outlook email omgeving per 1 oktober 2017 is aangevraagd (…).
  • Vindt je een nieuwe baan binnen [verweerster] dan worden uiteraard ook alle middelen die daar bij nodig zijn verstrekt en aangevraagd via je nieuwe afdeling.
  • Op basis van je belangstellingsregistratie biedt HRM alleen eventueel passende functies van [verweerster] aan om op te kunnen solliciteren.
  • Vakantie en ziekmelding via [medewerker 3] (…)”
3.1.4
Op 14 mei 2018 heeft [verweerster] ten aanzien van [appellant] bij UWV een aanvraag ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen ingediend. Volgens de aanvraag heeft, na een pilot met een supermarktorganisatie, [verweerster] gekozen voor een andere werkwijze met betrekking tot de bevoorrading van de verschillende woonvormen - in de stukken ook wel aangeduid als het “ [supermarkt] -concept”- toev. hof -, die heeft geleid tot het wegvallen van een aantal functies en een aanzienlijke kostenbesparing.
3.1.5
Na door [appellant] gevoerd verweer heeft UWV op 26 juni 2018 aan [verweerster] de gevraagde toestemming voor ontslag (ontslagvergunning) verleend, waarna [verweerster] bij brief van 4 juli 2018 de arbeidsovereenkomst tegen 1 november 2018 heeft opgezegd. [appellant] is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden tot de einddatum.
3.1.6
[verweerster] heeft aan [appellant] de transitievergoeding van € 79.000,-- bruto betaald.
3.2.1
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 135.570,71 althans een door de kantonrechter te bepalen billijke vergoeding, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure.
3.2.2
Aan dit verzoek heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat:
a. er sinds maart 2015 sprake is van laakbaar gedrag van [verweerster] waardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan;
b. [verweerster] bij de ontslagaanvraag stukken heeft nagestuurd terwijl de aanvraag compleet was;
c. de positieve adviezen van de OR ontbraken bij de toestemmingsaanvraag;
d. de kostenbesparende maatregelen onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt;
e. [verweerster] de onjuiste ontslagvolgorde heeft aangehouden;
f. [verweerster] de mogelijkheden hem te herplaatsen onjuist heeft gebruikt;
g. [verweerster] gehandeld heeft in strijd met artikel 5 Ontslagregeling;
h. hij, [appellant] , twijfelt aan de geldigheid van het addendum bij het Sociaal Plan.
3.2.3.
Na daartoe door [verweerster] gevoerd verweer heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen grond is voor herstel van de dienstbetrekking of een vervangende billijke vergoeding en het verzoek daarom afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] .
3.3.1
[appellant] heeft in hoger beroep 13 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot het toewijzen van zijn verzoeken, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad,
1. alsnog [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ad € 135.570,71 bruto, althans een door uw gerechtshof te bepalen billijke vergoeding;
2. althans subsidiair [verweerster] te veroordelen tot betaling van een (schade)vergoeding aan verzoeker ter hoogte van € 135.570,71, althans een door het hof te bepalen (schade)vergoe-ding,
met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2
[verweerster] voert ook in hoger beroep verweer. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de verzoeken van [appellant] toewijsbaar zijn.
3.4
Grief 1 klaagt erover dat de kantonrechter onder 1 t/m 4 van de beschikking de feiten onjuist c.q. onvolledig heeft vastgesteld. Deze grief faalt nu zij van een verkeerde lezing van de beschikking uitgaat. De kantonrechter heeft - anders dan algemeen gebruikelijk - in de beschikking geen tussen partijen vaststaande feiten weergegeven, maar (slechts) de wederzijdse stellingen en verweren waarna vanaf 4.2 de inhoudelijke beoordeling volgt. Het hof heeft bij gebreke van een eerdere feitenvaststelling in 3.1 van deze beschikking alsnog de tussen partijen vaststaande feiten weergegeven voor zover voor de beslissing relevant.
3.5.1
Volgens grief 2, gericht op rov. 4.1 en 4.3 van de beschikking, heeft de kantonrechter een verkeerde maatstaf aangelegd door eerst te (moeten) onderzoeken of herstel van een dienstbetrekking gerechtvaardigd zou zijn. Deze beoordeling maakt evenwel geen deel uit van het wettelijk beoordelingskader. Daarmee heeft de hele beoordeling van de kantonrechter op onjuiste grondslagen plaatsgevonden, aldus [appellant] . In de toelichting op de grief voert [appellant] bovendien een subsidiaire vordering toe, gebaseerd op artikel 7:611 BW en/of artikel 6:162 BW.
3.5.2
Het hof stelt vast dat [appellant] zich zegt te keren tegen (ook) rov. 4.1 van de beschikking (“4.1. [appellant] vraagt de billijke vergoeding die bedoeld is in BW 7:682 lid 1 b.), maar dat lijkt een vergissing te zijn. Immers, gesteld noch gebleken is dat [appellant] ’ verzoek op een andere in de wet geregelde billijke vergoeding betrekking heeft. De toelichting op de grief opent ook met een verwijzing naar artikel 7:682 BW, waarvan de lid 1 2 luidt als volgt:
“1 De kantonrechter kan op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming, bedoeld in artikel 671a:
a. de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 669, lid 1 of lid 3, onderdeel a of b;
b. aan hem, bij een opzegging in strijd met artikel 669, lid 1 of lid 3, onderdeel a, ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever; of
c. (…).”
Artikel 7:669 BW luidt, voor zover thans van belang:
“1 De werkgever kan de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Herplaatsing ligt in ieder geval niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in lid 3, onderdeel e.
(…)
3 Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan:
a. het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering;
(…).”
3.5.3
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat hij aan zijn verzoek “mede” te grondslag legt dat de opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 1 BW is geweest, maar het hof ziet niet dat daaraan zelfstandige betekenis toekomt nu artikel 7:669 lid 3 onder a. BW een uitwerking van lid 1 behelst en in welk kader het hof ook de herplaatstingsplicht heeft te beoordelen.
3.5.4
De grief gaat overigens (ook) van een verkeerde lezing van het vonnis van de kantonrechter uit. Het “eerst ” in 4.3 geeft geen nadere voorwaarde (maatstaf) aan, maar sluit aan bij de wettekst van artikel 7:682 lid 1 onder b. BW aan de hand waarvan de kantonrechter terecht onderzoekt of aan [appellant] een billijke vergoeding zou kunnen toekomen, zulks in het licht van het bepaalde in lid 1 onder a. van dat artikel.
3.5.5
De subsidiaire grondslag die [appellant] in de toelichting op grief 2 opvoert behandelt het hof bij grief 11.
3.5.6
De conclusie is dat grief 2 niet kan slagen.
3.6
Grief 3 klaagt over 6.1 t/m 6.3 van de beschikking. Het hof overweegt als volgt.
Het enkele feit dat de kantonrechter in 6.1 kennelijk per abuis verwijst naar prod. 4 in plaats van prod. 20 bij het inleidend verzoekschrift van [appellant] maakt de overweging niet onbegrijpelijk. De kantonrechter reageert in de betreffende rov. onmiskenbaar (vgl. 3. (B), 5.2 en het opschrift “B” boven 6.1) op het door [appellant] bij verzoekschrift onder 6. ontwikkelde betoog waarin hij aanvoert dat de brief van 30 mei 2018, door [appellant] overgelegd als prod. 20, door UWV niet in aanmerking had mogen worden genomen. Uit de eerste alinea van deze brief volgt, zoals de kantonrechter terecht overweegt, dat [verweerster] UWV informeert overeenkomstig haar afspraken met UWV. Dat in de brief van UWV van 26 juni 2018 staat dat “Deze ontslagaanvraag is volledig en daarmee op 24 mei 2018 in behandeling genomen” betekent niet dat het UWV niet vrijstond na indiening van de ontslagaanvraag door [verweerster] nadere informatie bij partijen in te winnen. Anders dan door [appellant] aangevoerd is de ontslagaanvraag niet prematuur gedaan, in de Uitvoeringsregels ontslag om bedrijfseconomische redenen 2015 is daarvoor geen aanwijzing te vinden, vgl. ook de opsomming die het UWV geeft in de beslissing op de ontslag aanvraag. Van het bestaan van een brief van 30 mei
2017van UWV aan [verweerster] is het hof niet gebleken, van een brief van 31 mei 2018 evenmin. Het bestaan van zo’n brief valt ook niet af te leiden, zoals [appellant] kennelijk doet, uit de meergenoemde brief van [verweerster] van 30 mei 2018. Onweersproken is gebleven dat [verweerster] bij verweerschrift in eerste aanleg (nr. 82) heeft gesteld dat UWV telefonisch om nadere informatie is gevraagd. Ten slotte heeft [verweerster] bij verweerschrift in hoger beroep (nr. 69) aangevoerd dat, wat er zij van [appellant] ’ bekendheid met haar laatstbedoelde brief, hij niet is ingegaan op de voorgelegde vacature van medewerker inkoop. Deze stelling is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet weersproken. Daarmee heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd welk belang hij heeft bij deze grief, weshalve deze faalt.
3.7
Grief 4 is gekant tegen rov. 7.1 en 7.2, waarin de kantonrechter als een positief advies beoordeelt de tekst in de brief van de Ondernemingsraad (OR) van 5 september 2017 “De gesprekken die de ondernemingsraad en u (…) hebben gevoerd over de organisatieaanpassing van Logistiek, hebben geleid tot het Addendum van het Sociaal Plan 2015-2016. (...) De ondernemingsraad (...) snapt dan ook de keuze die [verweerster] maakt voor het uitbesteden van de boodschappendienstverlening.’
Het hof overweegt als volgt. [verweerster] verwijst bij verweerschrift in hoger beroep (nr. 77) terecht naar hoofdstuk 1.5 van de destijds toepasselijke Uitvoeringsregels Ontslag om bedrijfseconomische redenen van UWV van juli 2016. Daarin is onder meer geregeld wanneer een ontslagaanvraag als prematuur wordt aangemerkt. UWV heeft dat niet gedaan, maar de aanvraag als “compleet” aangemerkt en (dus) in behandeling genomen. Met [verweerster] is het hof van oordeel dat de brief van de OR van 5 september 2017 als een positief advies kan worden aangemerkt. Dat advies is, blijkens de stukken die gevoegd zijn bij onderdeel C van de ontslagaanvraag, voorafgegaan door een uitvoerige (schriftelijke) uitwisseling tussen (de Raad van bestuur van) [verweerster] en de OR, hetgeen bevestiging vindt in de passage “De OR is blij met de wijze waarop het uiteindelijke resultaat in gezamenlijkheid tot stand gekomen is.” Dat de OR in de brief (daarnaast) ook nog een aantal (algemene) opmerkingen maakt en zorgpunten kenbaar maakt, maakt dat niet anders.
Terecht voert [verweerster] aan dat het niet aan een redelijke grond ontbrak de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Als gevolg van de overgang naar het “ [supermarkt] -concept” (3.1.4) waren de werkzaamheden van [appellant] vervallen per 1 oktober 2017. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat zijn werkzaamheden niettegenstaande de overschakeling naar het “ [supermarkt] -concept” níet waren vervallen. De grief faalt.
3.8
Met de grieven 5 en 9 klaagt [appellant] over de overwegingen onder 8.1 t/m 8.3 van de beschikking. Volgens [appellant] is hetgeen daarin door de kantonrechter wordt overwogen onduidelijk. [appellant] meent dat door [verweerster] onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het treffen van maatregelen leidt tot het structureel verval van arbeidsplaatsen en noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. Daardoor had de toestemming door UWV moeten worden geweigerd.
Het hof verwerpt deze grieven op grond van het navolgende. Uitgangspunt is dat het aan de onderneming is de bedrijfsprocessen zo in te richten als door haar wenselijk wordt geoordeeld; het UWV treedt daar in beginsel niet in, noch de rechter, zoals ook de kantonrechter tot uitgangspunt voor zijn beoordeling heeft genomen. Dat neemt niet weg dat voor een reorganisatie met een verval van arbeidsplaatsen tot gevolg een deugdelijke onderbouwing mag worden verwacht. [appellant] betwijfelt of het overgaan op het [supermarkt] -concept het welzijn van patiënten verbetert maar deze algemene stelling baat hem niet. Hetgeen [verweerster] heeft aangevoerd in met name nr. 90 van het verweerschrift in hoger beroep is onvoldoende gemotiveerd betwist. Hetzelfde geldt voor het vermelde onder “Aanleiding en doelstelling” in prod. 4. bij verweerschrift in eerste aanleg, de “Organisatieaanpassing Inkoop & Logistiek” van 7 maart 2017. Het hof herinnert bovendien aan de in 3.7 geciteerde passage uit de brief van de Ondernemingsraad (OR) van 5 september 2017.
3.9
Met grief 6, die is gericht tegen rov. 9 in de beschikking, voert [appellant] aan dat de motivering van de kantonrechter in die overweging, onduidelijk, onvolledig en onjuist is. Onder verwijzing naar de Ontslagregeling betoogt [appellant] uitvoerig dat het afspiegelingsbeginsel dient te worden toegepast en dat de functie van inkoopmedewerker uitwisselbaar is met die van accountmanager.
Het hof overweegt als volgt. De opbouw van de beschikking spreekt voor zich. Immers, het verzoek van [appellant] in eerste aanleg strekte tot toekenning van een billijke vergoeding (zie hiervoor, 3.2.1 en 3.5.2) en de kantonrechter loopt in zijn beschikking de diverse daarvoor door [appellant] aangevoerde argumenten, genoemd in de beschikking onder 3 (A) t/m (H), en verweren af. Mede gelet op de verdere opbouw van rov. 5.2 is daarmee voldoende duidelijk waarop rov. 9. ziet. De grief mist in zoverre feitelijke grond.
Vooropgesteld dient, met HR 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:229, te worden dat ingevolge art. 7:669 lid 3, aanhef en onder a, BW als een redelijke grond voor opzegging wordt aangemerkt het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering. Art. 7:669 lid 5, onder b, BW bepaalt dat door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regels worden gesteld voor het bepalen van de volgorde van opzegging bij het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden als bedoeld in lid 3, onderdeel a. Deze regels zijn neergelegd in de Ontslagregeling (Stcrt. 11 mei 2015, nr. 12685), in het bijzonder in art. 11 en art. 13 Ontslagregeling.
Artikel 11 van de Ontslagregeling bepaalt dat per leeftijdsgroep binnen een categorie uitwisselbare functies de werknemers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking komen en dat het aantal werknemers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking komt, zoveel mogelijk overeenkomt met de onderlinge verhouding van het aantal werknemers in elk van de leeftijdsgroepen binnen de desbetreffende categorie uitwisselbare functies (hierna: het afspiegelingsbeginsel). En artikel 13 van de Ontslagregeling bepaalt:
“1. Een functie is uitwisselbaar met een andere functie, indien:
a. de functies vergelijkbaar zijn voor zover het betreft de inhoud van de functie, de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties, en de tijdelijke of structurele aard van de functie; en
b. het niveau van de functie en de bij de functie behorende beloning gelijkwaardig zijn.
2. De factoren, bedoeld in het eerste lid, worden in onderlinge samenhang beoordeeld.”
In het licht van het voorgaande heeft de kantonrechter terecht in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant] tot uitgangspunt neemt, de functies van accountmanager en medewerker inkoop niet uitwisselbaar zijn. [verweerster] heeft in aansluiting op haar stellingen in het kader van de aanvraag ontslagvergunning, in eerste aanleg functiebeschrijvingen overgelegd van de functies van accountmanager en medewerker inkoop en gesteld dat die functies niet uitwisselbaar zijn, zowel met het oog op de inhoud van de functies, het vereiste opleidingsniveau en de, daarmee samenhangende, indeling in salarisschaal. [appellant] heeft zowel in eerste aanleg als bij beroepschrift onvoldoende geconcretiseerd dat dat anders is. De enkele verwijzing naar het begrip “passende functie” volstaat daarvoor niet. Ook uit het nadere betoog van [verweerster] bij verweerschrift in hoger beroep (nrs. 102 en 103), welk betoog door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd is weersproken, blijkt dat beide functies niet uitwisselbaar zijn. [appellant] legt overigens niet uit wat meebrengt dat hij zijn eerdere opvatting dat de functie van medewerker inkoop “alleen een degradatie in functie en uren betekent”, zoals hij mailde aan [verweerster] op 29 mei 2018, heeft verlaten. Die eerdere waardering is naar het oordeel van het hof juist.
Met het voorgaande wordt aan toepassing van het afspiegelingsbeginsel niet toe gekomen. De grief faalt.
Ten overvloede: voor zover [appellant] in het kader van artikel 9 Ontslagregeling (herplaatsingsplicht) beoogd heeft met deze grief tevens de betekenis van het begrip “passende functie” aan de orde te stellen, zij hiervoor verwezen naar hetgeen hierna ten aanzien van de grieven 7, 8 en 10 wordt overwogen.
3.10.1
Met de grieven 7, 8 en 10 valt [appellant] de rov’en 10.1 t/m 12.2 van de beschikking aan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij alle drie de herplaatsingsplicht en de inspanningsverplichting van [verweerster] ter zake aan de orde stellen.
Daarbij neemt het hof tot uitgangspunt wat in 3.1.2 tot de vaststaande feiten is gerekend: [verweerster] is met haar OR een Addendum Sociaal Plan 2015-2016 overeengekomen voor medewerkers die betrokken zijn bij de organisatie-aanpassing Logistiek. Zulks blijkt uit de hiervoor (3.7) genoemde brief van de OR aan de RvB [verweerster] waarin staat “De gesprekken die de ondernemingsraad en u (…) hebben gevoerd over de reorganisatieaanpassing van Logistiek, hebben geleid tot het Addendum van het Sociaal plan 2015-2016 (…).” Terecht voert [appellant] aan dat het oorspronkelijke Sociaal plan met de vakbonden is overeengekomen. [verweerster] heeft blijkens de in hoger beroep overgelegde productie 23 het Sociaal Plan 2015-2016 bij brieven aan de vakbonden opgezegd; een nieuw Sociaal Plan was (nog) niet overeengekomen. Zonder nadere onderbouwing van de kant van [appellant] , die ontbreekt, valt niet in te zien dat [verweerster] een verlenging van het Sociaal plan met de vakbonden had moeten overeenkomen en dat niet met de OR afgesproken kon worden – kort samengevat – dat de reorganisatie bij Logistiek overeenkomstig het Addendum Sociaal Plan 2015-2016 zou worden uitgevoerd, in verband waarmee dat Addendum werd opgemaakt. [appellant] heeft bovendien nagelaten voldoende concreet duidelijk te maken welke (voor hem negatieve) gevolgen aan die stelling verbonden zouden zijn. Hij rept over marginalisering van de herplaatsingsplicht, hetgeen door [verweerster] wordt betwist, maar wat de wet of de cao hem - in zijn optiek: op de juiste wijze toegepast - in concreto zouden hebben kunnen opleveren blijft in nevelen gehuld. In ieder geval leidt het niet zonder meer tot de conclusie dat aan [appellant] een billijke vergoeding toekomt omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] .
3.10.2
Het hof neemt in herinnering dat de HR in zijn beschikking van 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:64, als volgt overwoog:
“3.4.2 Uit de (…) geschiedenis van de thans in art. 7:669 lid 1 BW neergelegde herplaatsingsverplichting en de toelichting op de (op art. 7:669 lid 5 BW stoelende) Ontslagregeling blijkt dat met deze regelingen geen breuk is beoogd met het voor de invoering van de Wwz op dit punt geldende recht. In HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor) (rov. 3.4.7), is ook in die zin beslist. Daarom moet worden aangenomen dat met het gebruik van het begrippenpaar ‘niet mogelijk is of niet in de rede ligt’ niet is beoogd een resultaatsverplichting van de werkgever tot herplaatsing in het leven te roepen, maar dat het daarbij gaat om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd (vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220 (…), rov. 3.5.2).
Hieruit volgt dat het bij de beantwoording van de vraag of herplaatsing niet in de rede ligt, niet enkel gaat om omstandigheden die niet-herplaatsing vanzelfsprekend doen zijn, maar dat daarbij ook redelijkheidsargumenten een rol kunnen spelen. Daarmee wordt de werkgever een zekere beoordelingsruimte gelaten.”
3.10.3
[appellant] lijkt in zijn toelichting op grief 7 ten onrechte van een resultaatsverplichting uit te gaan, althans stelt hij zodanige eisen aan de inspanningsverplichting dat de in deze HR- beschikking bevestigde kaders uit het oog verloren worden. Met name de bepaling (1.5) van het Sociaal Plan dat medewerkers aangenomen worden op vacatures waarop zij zelf gereageerd hebben, is naar het oordeel van het hof niet zonder meer in strijd met de hiervoor bedoelde kaders, een belangstellingsregistratie evenmin. Zulks neemt niet weg dat een belangstellingsregistratie niet beperkend mag zijn, teneinde de herplaatsingsmogelijkheden van de werknemer niet op voorhand te frustreren. Dat daarvan sprake geweest zou zijn is evenwel gesteld noch gebleken. In dit verband is ook het volgende van belang. [appellant] voert aan dat de weergave van het belangstellingsregistratiegesprek van 10 juli 2017 door [verweerster] “op zijn minst tendentieus” zou zijn. Maar [appellant] gaat voorbij aan het feit dat hij, naar [verweerster] onder verwijzing naar haar brief van 29 maart 2018 heeft aangevoerd, heeft laten weten niet meer bij [verweerster] te willen werken en geen ondersteuning van [verweerster] (outplacement) behoeft. De reactie hierop bij brief van 4 april 2018 van [appellant] (“Aangegeven dat ik niet kan werken binnen [verweerster] ”) nodigt [verweerster] geenszins meer te doen dan in de omstandigheden van dit geval “in de rede ligt”, vgl. de laatste alinea va de beschikking geciteerd in 3.10.2.
Bovendien heeft [verweerster] in de e-mail van 18 september 2017 waaraan [appellant] bij pleidooi in hoger beroep refereert erop gewezen dat wanneer er “andere vacatures” (het hof begrijpt: andere dan coördinator binnen facilities) zouden zijn deze altijd op internet en intranet gepubliceerd worden en het hem vrij staat daarop te reageren. De afwijzende houding van [appellant] op de voorgelegde vacature van medewerker inkoop tekent het voorgaande. Van een boventallig medewerker gelijk [appellant] mag verwacht worden dat hij zich zijnerzijds ook inspant een nieuwe werkplek binnen de organisatie te verwerven. Dat hij, zoals hij aanvoert, is afgesloten van intranet mist betekenis wanneer, zoals hem gemaild, vacatures altijd (ook) op internet en via [onderneming] gepubliceerd worden. Onweersproken is dat [appellant] bij herhaling bij [verweerster] navraag naar gepubliceerde vacatures heeft gedaan – zij waren hem dus bekend – en hij vervolgens niet gesolliciteerd heeft.
3.10.4
Op het voorgaande stuiten de grieven af; [verweerster] heeft haar herplaatsingsverplichting niet geschonden.
3.11
Grief 11 faalt nu, naar [appellant] zelf ook onderkent (“uit al hetgeen hierboven is verwoord”) deze ten aanzien van het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding geen zelfstandige betekenis heeft. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan de conclusie niet dragen dat UWV zijn ontslagtoestemming ten onrechte heeft gegeven. In elk geval heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] . Voor een vergoeding op grond van artikel 7:682 BW is dan ook geen plaats. Ook de subsidiair verzochte schadevergoeding wegens handelen in strijd met goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) of onrechtmatig handelen zijdens [verweerster] komt niet voor toewijzing in aanmerking. Gelet op de toelichting van [appellant] berusten deze verzoeken op dezelfde feitelijke grondslag als zijn verzoek om een billijke vergoeding. [appellant] sluit voor de berekening daarvan aan bij de gevorderde billijke vergoeding, maar hij verzuimt beide vorderingen deugdelijk te onderbouwen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de grieven, ziet het in het wèl gestelde geen schending van artikel 7:611 BW of 6:162 BW. Zonder afzonderlijke toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien dat [verweerster] in strijd met goed werkgeverschap of maatschappelijk onbetamelijk heeft gehandeld.
3.12
Ook de grieven 12 en 13 falen. De proceskostenveroordeling volgt, naar [appellant] onderkent in de toelichtingen op deze grieven, uit de beslissing. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen alle grieven tegen de beschikking falen, blijft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand. Als in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van [verweerster] in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 741,00 aan griffierecht en op € 6.322,00 aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. van Rijkom, J.P. de Haan en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2019.