2.4.[de rechthebbende] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zijn hoger beroep strekt ertoe dat het hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van Heemwonen alsnog zal afwijzen, onder veroordeling van Heemwonen in de kosten van beide instanties. Zoals hiervoor is vermeld, heeft de bewindvoerder in hoger beroep het geding overgenomen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof echter ook bij de beoordeling van de grieven verwijzen naar [de rechthebbende] (en niet naar de bewindvoerder) als procespartij.
De brief van 20 juni 2016
2.5.1.Het hof zal allereerst het betoog van [de rechthebbende] bespreken dat Heemwonen met de brief van 20 juni 2016 heeft erkend dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had én een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. De kantonrechter heeft dit betoog verworpen. Hiertegen is grief 1 gericht.
2.5.2.Het hof onderschrijft op dit punt het oordeel van de kantonrechter. Met toepassing van de wilsvertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW (vgl. ECLI:NL:HR:2017:315) overweegt het hof dat het feit dat Heemwonen het [de rechthebbende] bij voormelde brief toestond de woning nog zes maanden na de overlijdensdatum van zijn moeder te blijven bewonen, redelijkerwijs niet kon opvatten als een erkenning dat hij voldeed aan de vereisten voor voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Dat deze termijn overeenkomt met de termijn genoemd in artikel 7:268 lid 2 BW is daarvoor onvoldoende. Uit de gehele inhoud van de brief blijkt immers dat Heemwonen [de rechthebbende] niet toestond langer in de woning te verblijven. Volgens de brief is juist besproken dat [de rechthebbende] niet in aanmerking kwam voor de huur van de woning en dat hij zich zo snel mogelijk moet inschrijven voor een andere woning. Gesteld noch gebleken is dat in de brief het gevoerde gesprek niet goed is weergegeven of dat daarin meer of andere zaken zijn besproken waaraan [de rechthebbende] het vertrouwen mocht ontlenen dat Heemwonen de huurovereenkomst met hem zou voorzetten. 2.5.3.Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 faalt.
Hoofdverblijf in de woning?
2.6.1Naar aanleiding van de overige grieven zal het hof om te beginnen ingaan op de vraag of [de rechthebbende] zijn hoofdverblijf in de woning had. De kantonrechter heeft dit aannemelijk geacht. Heemwonen is het met dat oordeel niet eens.
2.6.2.Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ algemeen wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Het hoofdverblijf is de woonruimte waarin men grotendeels werkelijk verblijft, zoals ook bedoeld is in artikel 1:10 BW: daar waar iemand werkelijk woont, zijn zaken behartigt, zijn goederen beheert en waarvandaan hij met een doel vertrekt met het plan om daarna terug te keren.
2.6.3.Mede gelet op hetgeen hierna over het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding tussen [de rechthebbende] en zijn moeder zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat [de rechthebbende] inderdaad, zoals hij stelt, zijn hoofdverblijf in de woning had. [de rechthebbende] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat toen hij zich inschreef op het adres [adres] te [plaats] (13 december 2013), hij al een aantal dagen op dit adres woonde. Volgens zijn verklaring was hij daarvoor gedetineerd geweest en is hij na bij zijn nichtje, in een bos en in de crisisopvang gewoond te hebben, bij zijn moeder gaan wonen. Deze verklaring vindt steun in de schriftelijke verklaring van zijn zussen (productie 6 bij de inleidende dagvaarding). Zij hebben namelijk verklaard dat [de rechthebbende] dakloos werd en na een tijd bij hun moeder kwam wonen. Er zijn geen aanwijzingen dat [de rechthebbende] daarna nog elders verbleef, op een periode van detentie na (29 november 2015 tot 15 maart 2016), waarna hij weer naar zijn moeder is teruggekeerd. In totaal heeft [de rechthebbende] dus bij leven van zijn moeder ongeveer een tweeënhalf jaar zijn hoofdverblijf gehad in de woning.
Gemeenschappelijke huishouding?
2.7.1.Tussen partijen is in hoger beroep ook in geschil of [de rechthebbende] en zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerden. Ook daarvan was volgens de kantonrechter sprake en ook dat bestrijdt Heemwonen.
2.7.2.Bij de beoordeling van dit geschilpunt is van belang dat het enkel samenwonen onder een dak niet aan het door de wet beoogde begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ voldoet. Daarvoor is meer nodig. Een gemeenschappelijke huishouding veronderstelt echter geenszins een volledig gedeeld gezinsleven. Als er geen sprake is van wederkerigheid, bijvoorbeeld de situatie dat een inwonende zoon zich door zijn moeder laat verzorgen, kan dat een aanwijzing zijn dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien (zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93,NJ2014/249 met annotatie van J.L.R.A. Huydecoper). 2.7.3.Heemwonen heeft met juistheid naar voren gebracht dat op [de rechthebbende] een verzwaarde stelplicht rust ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof is evenwel van oordeel dat hij daaraan heeft voldaan. Hij heeft gesteld dat hij en zijn moeder gezamenlijk optrokken en huishoudelijke taken en lasten, inclusief de maaltijdvoorziening, verdeelden. Ook deelden zij de kosten van de huishouding, aldus [de rechthebbende] . Dit heeft hij onderbouwd met een rekeningoverzicht over de desbetreffende periode (productie 9 bij de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie). [de rechthebbende] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat zijn moeder slecht ter been was en dat hij hielp met taken die zij niet meer goed kon, zoals het buiten zetten van de vuilcontainer, het halen van boodschappen en het opknappen van de tuin. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring van [de rechthebbende] . Die verklaring strookt ook met de eerdergenoemde verklaring van zijn zussen alsmede van de verklaringen van buren, omwonenden, vrienden en bekenden die [de rechthebbende] in het geding heeft gebracht (productie 8 bij de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie). Aangenomen kan daarom worden dat [de rechthebbende] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde.
De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding
2.8.1.Thans zal het hof de vraag behandelen of er sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding tussen [de rechthebbende] en zijn moeder. De kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord. [de rechthebbende] heeft daartegen grieven gericht.
2.8.2.In genoemd arrest van 17 januari 2014 heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
2.8.3.In dit geval gaat het om een zoon die jaren geleden uit huis is gegaan en op een gegeven moment bij zijn moeder is ingetrokken, een zogenoemde ‘terugkeerder’. Dan kan sprake zijn van een duurzame, en juist niet van een aflopende gemeenschappelijke huishouding (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2017:4703). Het komt onder meer aan op de subjectieve bedoeling voor de toekomst van de samenwoners, hier: [de rechthebbende] en zijn moeder. Uit de verklaring tijdens het pleidooi van [de rechthebbende] blijkt dat de aanleiding dat hij bij zijn moeder is ingetrokken, was dat hij bij de crisisopvang woonde. Nergens uit blijkt dat zij van plan waren voorgoed/lang samen te gaan wonen. Ook was de toestemming van de moeder van [de rechthebbende] aan [de rechthebbende] om in de woning te blijven niet onvoorwaardelijk, nu zij – naar [de rechthebbende] ook heeft verklaard tijdens het pleidooi – als voorwaarde stelde dat hij zich zou gedragen. Redelijkerwijs was ook hier de verwachting dat [de rechthebbende] op den duur weer zou ‘uitvliegen’, bijvoorbeeld als hij een relatie kreeg en ging samenwonen. Volgens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [de rechthebbende] zich ook in die zin uitgelaten. Dat hij deze verklaring tijdens het pleidooi heeft genuanceerd, doet aan genoemde verwachting niet althans onvoldoende af. Al met al zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zowel [de rechthebbende] als zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter beoogden. Daarbij heeft het hof ook de duur van de samenwoning en de overige omstandigheden van het geval betrokken. Nu [de rechthebbende] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de gemeenschappelijke huishouding die hij had met zijn moeder duurzaam was, is bewijslevering niet aan de orde.