ECLI:NL:GHSHE:2019:3482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.216.119_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrechtelijke geschil over voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van de rechthebbende. De huurovereenkomst was aangegaan door de moeder met Woningstichting Heemwonen. Na het overlijden van de moeder op 9 mei 2016, heeft de inwonende zoon, [de rechthebbende], verzocht om de huurovereenkomst voort te zetten. Heemwonen heeft dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat de zoon niet voldeed aan de voorwaarden voor voortzetting van de huur. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [de rechthebbende] afgewezen en de vordering van Heemwonen tot ontruiming toegewezen. In hoger beroep heeft [de rechthebbende] negen grieven aangevoerd, waarbij hij stelt dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van [de rechthebbende] en de aard van de huishouding. Het hof concludeert dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de vordering van [de rechthebbende] niet kan slagen. Het hof vernietigt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de ontruiming, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van Heemwonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.119/01
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[de bewindvoerder] i.h.h.v. bewindvoerder van [de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de bewindvoerder,
advocaat: mr. E.P.B. Moors te Roermond,
tegen
Woningstichting Heemwonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Heemwonen,
advocaat: mr. M. van den Oord te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest van 15 augustus 2017 en de door de rolraadsheer van het hof gegeven rolbeslissing van 9 april 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 5492128\CV EXPL 16-9860 gewezen vonnis van 5 april 2017.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van 15 augustus 2017 in het incident ex artikel 351 Rv;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [de rechthebbende] met productie 7;
  • de antwoordakte alsmede akte overleggen producties met producties 2 en 3 van Heemwonen;
  • de rolbeslissing van 9 april 2019, waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen om [de rechthebbende] in staat te stellen de bewindvoerder in het geding op te roepen;
  • de akte houdende uitlating in het appel van [de rechthebbende] met de mededeling dat de bewindvoerder het geding overneemt;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- het H12-formulier waarbij Heemwonen productie 4 heeft ingezonden, welke productie zij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1.
Heemwonen is een huurovereenkomst met de moeder van [de rechthebbende] , mevrouw [de moeder van de rechthebbende] , aangegaan. De huurovereenkomst heeft betrekking op de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de woning). Blijkens het overgelegde huurcontract is de huurovereenkomst met ingang van 5 maart 2013 aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.1.2.
Blijkens een gewaarmerkt afschrift uit de BRP van de gemeente Landgraaf is [de rechthebbende] sinds 13 december 2013 ingeschreven op het adres [adres] te [plaats] . [de rechthebbende] was niet medehuurder.
2.1.3.
Op 9 mei 2016 is mevrouw [de moeder van de rechthebbende] overleden.
2.1.4.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft mevrouw [de woonmakelaar van Heemwonen] , woonmakelaar van Heemwonen, de erven mevrouw [de moeder van de rechthebbende] het volgende bericht:
“Op 20 juni 2016 hebben jullie de overlijdensakte ingeleverd van jullie moeder, mevrouw [de moeder van de rechthebbende] , die op 9 mei jl. is overleden.
Daarbij is het verzoek ingediend om de inwonende zoon, dhr. [de rechthebbende] , geb. [geboortedatum] 1970, de huurovereenkomst te laten voortzetten.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 1 juli 2016 een gesprek met ondergetekende en enkele erfgenamen plaatsgevonden.
Hierbij is het volgende besproken:

De inwonende zoon krijgt slechts toestemming om maximaal tot 6 maanden na overlijdensdatum van moeder, dus t/m 9 november 2016, in de woning te mogen blijven wonen;
(…)
  • Hij kan geen definitieve goedkeuring krijgen tot het huren van deze woning en op zijn naam de woning gaan huren omdat hij niet aan de nieuwe passendheidsregels conform de Woningwet voldoet;
  • Hij zal zich zo snel mogelijk moeten inschrijven als woningzoekende en op zoek gaan naar passende woonruimte, hetgeen inhoudt dat hij bij een inkomen tot € 22100,00 alleen in aanmerking kan komen voor een woning met een netto huurprijs tot € 586,68 p/m;
  • Als hij aan bovenstaande verplichtingen voldoet, zal HEEMwonen bemiddelen bij het vinden van passende woonruimte;
(…)”
2.1.5.
[de rechthebbende] woont nog steeds in de woning.
2.2.1.
[de rechthebbende] vorderde in eerste aanleg dat de kantonrechter bepaalt dat hij de bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de woning voortzet onder dezelfde condities als deze golden voor wijlen mevrouw [de moeder van de rechthebbende] , onder veroordeling van Heemwonen in de kosten van de procedure.
2.2.2.
Aan deze vordering heeft [de rechthebbende] , samengevat, ten grondslag gelegd dat hij in de woning zijn hoofdverblijf had en met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. Hij voldoet aldus aan de vereisten voor voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Hij stelt ook dat Heemwonen dit heeft erkend getuige voormelde brief van 20 juni 2016.
2.2.3.
Heemwonen heeft gemotiveerd verweer gevoerd en, voorwaardelijk (voor het geval de kantonrechter de vordering van [de rechthebbende] niet zal toewijzen), in reconventie gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de huurovereenkomst tussen Heemwonen en mevrouw [de moeder van de rechthebbende] met betrekking tot de woning op 31 juli 2016 is geëindigd en [de rechthebbende] veroordeelt tot ontruiming van de woning, onder veroordeling van [de rechthebbende] in de kosten van de procedure.
2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen. Hij overwoog daartoe, samengevat, het volgende. In de brief van 20 juni 2016 is geen erkenning van Heemwonen te lezen dat [de rechthebbende] aan de vereisten voor voortzetting van de huur voldoet. Wel voldoende aannemelijk is dat [de rechthebbende] zijn hoofdverblijf in de woning had. Ook was er sprake van een gemeenschappelijke wederkerige huishouding. Het ging bij moeder en zoon echter niet om een
duurzame, op de toekomst gerichte, gemeenschappelijke huishouding. Daarnaast voldoet [de rechthebbende] niet aan het vereiste voor voortzetting van de huur dat hij vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt aan Heemwonen voor een behoorlijke nakoming van de huur. Aldus – steeds – de kantonrechter.
2.4.
[de rechthebbende] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zijn hoger beroep strekt ertoe dat het hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van Heemwonen alsnog zal afwijzen, onder veroordeling van Heemwonen in de kosten van beide instanties. Zoals hiervoor is vermeld, heeft de bewindvoerder in hoger beroep het geding overgenomen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof echter ook bij de beoordeling van de grieven verwijzen naar [de rechthebbende] (en niet naar de bewindvoerder) als procespartij.
De brief van 20 juni 2016
2.5.1.
Het hof zal allereerst het betoog van [de rechthebbende] bespreken dat Heemwonen met de brief van 20 juni 2016 heeft erkend dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had én een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. De kantonrechter heeft dit betoog verworpen. Hiertegen is grief 1 gericht.
2.5.2.
Het hof onderschrijft op dit punt het oordeel van de kantonrechter. Met toepassing van de wilsvertrouwensleer zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW (vgl. ECLI:NL:HR:2017:315) overweegt het hof dat het feit dat Heemwonen het [de rechthebbende] bij voormelde brief toestond de woning nog zes maanden na de overlijdensdatum van zijn moeder te blijven bewonen, redelijkerwijs niet kon opvatten als een erkenning dat hij voldeed aan de vereisten voor voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Dat deze termijn overeenkomt met de termijn genoemd in artikel 7:268 lid 2 BW is daarvoor onvoldoende. Uit de gehele inhoud van de brief blijkt immers dat Heemwonen [de rechthebbende] niet toestond langer in de woning te verblijven. Volgens de brief is juist besproken dat [de rechthebbende] niet in aanmerking kwam voor de huur van de woning en dat hij zich zo snel mogelijk moet inschrijven voor een andere woning. Gesteld noch gebleken is dat in de brief het gevoerde gesprek niet goed is weergegeven of dat daarin meer of andere zaken zijn besproken waaraan [de rechthebbende] het vertrouwen mocht ontlenen dat Heemwonen de huurovereenkomst met hem zou voorzetten.
2.5.3.
Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 faalt.
Hoofdverblijf in de woning?
2.6.1
Naar aanleiding van de overige grieven zal het hof om te beginnen ingaan op de vraag of [de rechthebbende] zijn hoofdverblijf in de woning had. De kantonrechter heeft dit aannemelijk geacht. Heemwonen is het met dat oordeel niet eens.
2.6.2.
Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van het begrip ‘hoofdverblijf’ algemeen wordt uitgegaan van de feitelijke situatie. Het hoofdverblijf is de woonruimte waarin men grotendeels werkelijk verblijft, zoals ook bedoeld is in artikel 1:10 BW: daar waar iemand werkelijk woont, zijn zaken behartigt, zijn goederen beheert en waarvandaan hij met een doel vertrekt met het plan om daarna terug te keren.
2.6.3.
Mede gelet op hetgeen hierna over het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding tussen [de rechthebbende] en zijn moeder zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat [de rechthebbende] inderdaad, zoals hij stelt, zijn hoofdverblijf in de woning had. [de rechthebbende] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat toen hij zich inschreef op het adres [adres] te [plaats] (13 december 2013), hij al een aantal dagen op dit adres woonde. Volgens zijn verklaring was hij daarvoor gedetineerd geweest en is hij na bij zijn nichtje, in een bos en in de crisisopvang gewoond te hebben, bij zijn moeder gaan wonen. Deze verklaring vindt steun in de schriftelijke verklaring van zijn zussen (productie 6 bij de inleidende dagvaarding). Zij hebben namelijk verklaard dat [de rechthebbende] dakloos werd en na een tijd bij hun moeder kwam wonen. Er zijn geen aanwijzingen dat [de rechthebbende] daarna nog elders verbleef, op een periode van detentie na (29 november 2015 tot 15 maart 2016), waarna hij weer naar zijn moeder is teruggekeerd. In totaal heeft [de rechthebbende] dus bij leven van zijn moeder ongeveer een tweeënhalf jaar zijn hoofdverblijf gehad in de woning.
Gemeenschappelijke huishouding?
2.7.1.
Tussen partijen is in hoger beroep ook in geschil of [de rechthebbende] en zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerden. Ook daarvan was volgens de kantonrechter sprake en ook dat bestrijdt Heemwonen.
2.7.2.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is van belang dat het enkel samenwonen onder een dak niet aan het door de wet beoogde begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ voldoet. Daarvoor is meer nodig. Een gemeenschappelijke huishouding veronderstelt echter geenszins een volledig gedeeld gezinsleven. Als er geen sprake is van wederkerigheid, bijvoorbeeld de situatie dat een inwonende zoon zich door zijn moeder laat verzorgen, kan dat een aanwijzing zijn dat er geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien (zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93,
NJ2014/249 met annotatie van J.L.R.A. Huydecoper).
2.7.3.
Heemwonen heeft met juistheid naar voren gebracht dat op [de rechthebbende] een verzwaarde stelplicht rust ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof is evenwel van oordeel dat hij daaraan heeft voldaan. Hij heeft gesteld dat hij en zijn moeder gezamenlijk optrokken en huishoudelijke taken en lasten, inclusief de maaltijdvoorziening, verdeelden. Ook deelden zij de kosten van de huishouding, aldus [de rechthebbende] . Dit heeft hij onderbouwd met een rekeningoverzicht over de desbetreffende periode (productie 9 bij de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie). [de rechthebbende] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat zijn moeder slecht ter been was en dat hij hielp met taken die zij niet meer goed kon, zoals het buiten zetten van de vuilcontainer, het halen van boodschappen en het opknappen van de tuin. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring van [de rechthebbende] . Die verklaring strookt ook met de eerdergenoemde verklaring van zijn zussen alsmede van de verklaringen van buren, omwonenden, vrienden en bekenden die [de rechthebbende] in het geding heeft gebracht (productie 8 bij de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie). Aangenomen kan daarom worden dat [de rechthebbende] met zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding voerde.
De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding
2.8.1.
Thans zal het hof de vraag behandelen of er sprake was van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding tussen [de rechthebbende] en zijn moeder. De kantonrechter heeft deze vraag ontkennend beantwoord. [de rechthebbende] heeft daartegen grieven gericht.
2.8.2.
In genoemd arrest van 17 januari 2014 heeft de Hoge Raad overwogen dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW.
2.8.3.
In dit geval gaat het om een zoon die jaren geleden uit huis is gegaan en op een gegeven moment bij zijn moeder is ingetrokken, een zogenoemde ‘terugkeerder’. Dan kan sprake zijn van een duurzame, en juist niet van een aflopende gemeenschappelijke huishouding (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2017:4703). Het komt onder meer aan op de subjectieve bedoeling voor de toekomst van de samenwoners, hier: [de rechthebbende] en zijn moeder. Uit de verklaring tijdens het pleidooi van [de rechthebbende] blijkt dat de aanleiding dat hij bij zijn moeder is ingetrokken, was dat hij bij de crisisopvang woonde. Nergens uit blijkt dat zij van plan waren voorgoed/lang samen te gaan wonen. Ook was de toestemming van de moeder van [de rechthebbende] aan [de rechthebbende] om in de woning te blijven niet onvoorwaardelijk, nu zij – naar [de rechthebbende] ook heeft verklaard tijdens het pleidooi – als voorwaarde stelde dat hij zich zou gedragen. Redelijkerwijs was ook hier de verwachting dat [de rechthebbende] op den duur weer zou ‘uitvliegen’, bijvoorbeeld als hij een relatie kreeg en ging samenwonen. Volgens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [de rechthebbende] zich ook in die zin uitgelaten. Dat hij deze verklaring tijdens het pleidooi heeft genuanceerd, doet aan genoemde verwachting niet althans onvoldoende af. Al met al zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zowel [de rechthebbende] als zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter beoogden. Daarbij heeft het hof ook de duur van de samenwoning en de overige omstandigheden van het geval betrokken. Nu [de rechthebbende] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat de gemeenschappelijke huishouding die hij had met zijn moeder duurzaam was, is bewijslevering niet aan de orde.
2.9.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet kan slagen, in de zin dat de vorderingen van [de rechthebbende] alsnog kunnen worden toegewezen. Het hof komt dan ook niet toe aan bespreking van zijn grieven met betrekking tot het oordeel van de kantonrechter dat zijn financiën het niet toestaan de woning te huren.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring?
2.10.1.
De kantonrechter heeft het vonnis waarvan beroep uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In voormeld arrest van 15 augustus 2017 heeft het hof op de vordering van [de rechthebbende] ex artikel 351 Rv geoordeeld dat de kantonrechter de veroordeling tot ontruiming ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard en heeft het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep geschorst totdat in hoger beroep op de op artikel 7:268 lid 2 BW gebaseerde vordering van [de rechthebbende] is beslist.
2.10.2.
Bij grief 9 ageert [de rechthebbende] tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis waarvan beroep. Heemwonen heeft volhard in haar standpunt dat de veroordeling tot ontruiming van de woning uitvoerbaar bij voorraad dient te verklaard. Daarbij heeft Heemwonen gesteld dat de lange duur van de onderhavige procedure te wijten is aan [de rechthebbende] en dat zij een zwaarwegend belang heeft om de woning toe te wijzen aan een kandidaat-huurder die in aanmerking komt voor deze woning (zie randnummers 11-13 van de pleitnota).
2.10.3.
Het hof memoreert dat de hoofdregel van artikel 7:268 lid 2 BW is dat de huur wordt voortgezet totdat onherroepelijk op een vordering ingevolge dat artikel is beslist. Naar het oordeel van het hof dient deze hoofdregel in dit geval te worden toegepast. Het hof verwijst naar hetgeen in rov. 3.6.1 tot en met 3.6.3 van het arrest in het incident is overwogen. Ook in het verdere verloop van de procedure heeft Heemwonen geen uitzonderlijke omstandigheden aangevoerd die uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring van de veroordeling tot ontruiming van de woning rechtvaardigen. De in de randnummers 11-13 van de pleitnota genoemde omstandigheden – wat daar verder ook van zij – zijn dat in elk geval niet. Van misbruik van recht door [de rechthebbende] is in de gegeven omstandigheden geen sprake.
2.10.4.
Hieruit volgt dat grief 9 doel treft voor wat betreft de uitvoerbaarheidverklaring bij voorraad van de veroordeling tot ontruiming.
Slotsom
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover de veroordeling tot ontruiming van de woning uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof zal de vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring van de veroordeling tot ontruiming alsnog afwijzen. Voor het overige dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
2.12.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal de bewindvoerder worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep in de hoofdzaak. De proceskosten in het incident, die in het arrest van 15 augustus 2017 zijn gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak, dienen door Heemwonen te worden gedragen.

3.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de veroordeling tot ontruiming van de woning uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering tot uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring van de veroordeling tot ontruiming af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [de bewindvoerder] i.h.h.v. bewindvoerder van [de rechthebbende] in de proceskosten van het hoger beroep in de hoofdzaak, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Heemwonen op € 716,00 aan griffierecht en op € 3.222,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt Heemwonen in de proceskosten in het incident, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de bewindvoerder] i.h.h.v. bewindvoerder van [de rechthebbende] op € 1.074,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.P. de Haan en H.AE. Uniken Venema en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 september 2019.
griffier rolraadsheer