In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende, een belastingadviseur BV, heeft in de aangiften loonheffing een vergoeding voor een stagiair niet opgenomen en de bijtelling voor vrij wonen voor een werknemer te laag vastgesteld. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd en vergrijpboeten opgelegd. De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de vergrijpboeten gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten vernietigd, maar de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens de zitting op 20 juni 2019 zijn de feiten en omstandigheden besproken, waaronder de hoogte van de bijtelling voor vrij wonen en de vraag of de inspecteur terecht vergrijpboeten heeft opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de correctie wegens vrij wonen in stand blijft en dat het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ongegrond is. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbende grove schuld kan worden verweten voor het niet correct afdragen van loonheffing. De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ook ongegrond is. De kosten van het geding worden vergoed aan de belanghebbende.