ECLI:NL:GHSHE:2019:3262

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
200.208.827_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bepaling in koopovereenkomst tussen koper en overheid met betrekking tot in-/uitrit

In deze zaak gaat het om de uitleg van een bepaling in een koopovereenkomst tussen een koper en de gemeente Oirschot. De koper, aangeduid als [appellant], heeft in september 2012 een bouwkavel gekocht van de gemeente, met de afspraak dat hij twee inritten mocht aanleggen. De relevante bepaling, artikel 8 van de koopovereenkomst, stelt dat aan de rechterzijde van de kavel een inrit met poort mag worden gerealiseerd. De gemeente heeft echter geweigerd om de [B-weg] te verlengen, zodat de appellant een in-/uitrit aan deze weg kon realiseren. Het hof oordeelt dat de gemeente toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de koopovereenkomst, omdat de appellant redelijkerwijs mocht verwachten dat de gemeente instemde met zijn verzoek om een in-/uitrit te realiseren. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en beveelt de gemeente om binnen een maand de bestrating van de [B-weg] te verlengen, zodat de appellant zijn in-/uitrit kan realiseren. De gemeente wordt ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.208.827/02
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.T.C.A. Smets te Eindhoven,
tegen
Gemeente Oirschot,
gevestigd te Oirschot,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als gemeente,
advocaat: mr. A.E. Klomp te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 april 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/301367 / HA ZA 15-811 gewezen vonnis van 9 november 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 april 2017 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 5 juni 2019 namens [appellant] toegezonden producties 12 en 13, die bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij H12-formulier van 14 juni 2019 namens de gemeente toegezonden productie 7, die bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.1.
In de overwegingen 2.1 t/m 2.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
6.1.2.
[appellant] heeft in september 2012 van de gemeente een bouwkavel (met nummer 3) gekocht, gelegen in het plan [plan] te [plaats] . Bij de koop is afgesproken dat [appellant] op de kavel twee inritten mag aanleggen.
6.1.3.
Deze afspraak is opgenomen in artikel 8 van de koopovereenkomst met als kopje “bijzondere voorwaarden”:
“Er is overeengekomen dat aan de rechterzijde van de kavel een inrit met poort mag worden gerealiseerd.”
6.1.4.
In de notariële akte van levering van 26 september 2012 keert deze afspraak terug onder het kopje “overige voorwaarden” met de volgende tekst:
“Voor zover daarvan in deze akte niet is afgeweken, blijft tussen partijen gelden hetgeen in de koopovereenkomst en ook overigens tussen hen is overeengekomen. Met betrekking tot het vorenstaande wordt het volgende artikel nog woordelijk aangehaald:
‘artikel 8 Bijzondere voorwaarden
Er is overeengekomen dat aan de rechterzijde van de kavel een inrit met poort mag worden gerealiseerd.’
(…).”
6.1.5.
Het gekochte perceel is vijfhoekig van vorm. De ene zijde van het perceel grenst over de hele breedte aan de [A-weg] . Bezien vanaf de [A-weg] aan de rechterzijde van het perceel begint (eindigt) de [B-weg] op ongeveer anderhalve meter voor het punt waar het perceel van [appellant] eindigt. De [B-weg] is dus een doodlopende weg die ongeveer anderhalve meter doorloopt naast het perceel van [appellant] en daar eindigt. (Dit gedeelte van) de [B-weg] is aangelegd begin maart 2015.
6.1.6.
[appellant] heeft op het perceel een vrijstaand woonhuis gebouwd. De voorgevel van dit huis ligt aan de [A-weg] . Bezien vanaf de [A-weg] is de situatie verder als volgt. De linkerkant van het perceel loopt in een rechte lijn, haaks op de [A-weg] naar achter. Aan de linkerzijde van de voortuin en links naast de woning heeft [appellant] een inrit aangelegd. De rechterzijde van het perceel loopt eerst breder uit en versmalt vervolgens weer vanuit een hoek van 90 graden. Aan de rechterzijde naast de woning is een zijtuin aangelegd. Naast de zijtuin van [appellant] ligt een trottoir. [appellant] heeft op het gedeelte aan de rechterzijde van zijn perceel, grenzend aan het buurperceel, een stuk grond betegeld waar hij zijn tweede in- en uitrit aan de [B-weg] wil hebben. De [B-weg] loopt door tot ongeveer anderhalve meter voor de ingang van de door [appellant] beoogde in- en uitrit.
6.1.7.
[appellant] heeft de gemeente verzocht de [B-weg] te verlengen zodat hij via de [B-weg] met een auto via de tweede inrit zijn perceel kan oprijden en verlaten. De gemeente weigert aan dit verzoek te voldoen.
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank (zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad)
a. a) voor recht verklaart dat de gemeente jegens [appellant] toerekenbaar tekort (het hof begrijpt:) schiet in de nakoming van de op 20 september 2012 gesloten koopovereenkomst, althans jegens [appellant] onrechtmatig handelt, door het tracé van de [B-weg] niet zodanig te verlengen en zodanige voorzieningen te treffen dat door [appellant] een in- en uitrit aan de rechterzijde van zijn perceel gerealiseerd kan worden waardoor hij met een auto vanuit de [B-weg] op zijn perceel en van zijn perceel op de [B-weg] kan komen;
b) de gemeente beveelt om binnen één maand na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, de bestrating van de [B-weg] met drie meter, althans zoveel als nodig is, te verlengen en zodanige voorzieningen te treffen dat door [appellant] een in- en uitrit aan de rechterzijde van zijn perceel gerealiseerd kan worden zodat hij met een auto van de [B-weg] op zijn perceel en van zijn perceel op de [B-weg] kan komen en de gemeente beveelt om de verlenging van de bestrating en het treffen van zodanige voorzieningen binnen één maand na start werkzaamheden gereed te hebben, één en ander op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,00 per dag voor iedere dag dat de gemeente nalatig blijft in de nakoming van deze veroordeling;
c) de gemeente veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald;
d) de gemeente veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen de nakosten ad € 131,00 voor wat betreft het salaris van de advocaat, verhoogd met € 68,00 in geval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten indien deze niet binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn betaald.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de gemeente op grond van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst verplicht is om mee te werken aan het bereikbaar maken van de tweede in- en uitrit van [appellant] door (de bestrating van) de [B-weg] door te trekken.
6.2.3.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 10 februari 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.5.
In het eindvonnis van 9 november 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten en nakosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Voorts vordert [appellant] terugbetaling van al hetgeen hij op grond van het vonnis aan de gemeente heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.4.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Partijen strijden over de uitleg van artikel 8 van de koopovereenkomst. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981: AG4158, Haviltex). De andersluidende opvatting van [appellant] dat op grond van een zuivere taalkundige uitleg van artikel 8 moet of kan worden bepaald wat partijen overeengekomen zijn, vindt dan ook geen steun in het recht.
6.5.
Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridische) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
6.6.
Tijdens het pleidooi is gebleken dat het bewuste artikel 8 op instigatie van de zijde van [appellant] in de koopovereenkomst is opgenomen. [appellant] heeft de tekst van artikel 8 van de koopovereenkomst aangeleverd. De gemeente, in de persoon van [medewerker van de gemeente] (hierna: [medewerker van de gemeente] ), heeft het verzoek van [appellant] om de door [appellant] opgestelde tekst van artikel 8 op te nemen in de koopovereenkomst rechtstreeks van [appellant] , dus zonder tussenkomst van de makelaar, schriftelijk ontvangen. [medewerker van de gemeente] heeft naar eigen zeggen toen intern juridisch advies ingewonnen en na terugkoppeling van de juridische afdeling dat er geen probleem werd gezien, het door [appellant] voorgestelde artikel 8 in de koopovereenkomst opgenomen. Door [medewerker van de gemeente] zijn toen geen vragen gesteld aan [appellant] en artikel 8 is opgenomen in de koopovereenkomst waarna de koopovereenkomst is ondertekend door [appellant] en de gemeente. Vast staat voorts dat de [B-weg] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet was aangelegd.
6.7.
[appellant] heeft aangevoerd dat zijn bedoeling met de tekst van artikel 8 zoals hij deze heeft aangeleverd bij de gemeente, was gericht op de mogelijkheid van een in-/uitrit op de [B-weg] . Die mogelijkheid was een van de redenen voor [appellant] om te kiezen voor de onderhavige kavel 3 in plaats van kavel 4. [appellant] stelt dat hij met “de rechterzijde van de kavel” bedoeld heeft die kant van de vijfhoekige kavel waardoor een in-/uitrit kon worden gerealiseerd op de door de gemeente nog aan te leggen [B-weg] . Indien de gemeente niet akkoord was gegaan met de bijzondere voorwaarde zoals geformuleerd in artikel 8 dan had [appellant] de bouwkavel niet gekocht, althans niet onder dezelfde financiële condities.
6.8.
De gemeente heeft naar voren gebracht dat het nimmer de bedoeling van de gemeente is geweest dat de gemeente (het tracé van) de [B-weg] zou verlengen zodat [appellant] een in-/uitrit zou kunnen realiseren op de [B-weg] . Volgens de gemeente blijkt dat niet uit de tekst van artikel 8 van de koopovereenkomst, maar moet de tekst van artikel 8 zo worden uitgelegd dat [appellant] op zijn bouwkavel vanaf de [A-weg] niet alleen links, maar ook rechts een in-/uitrit mag realiseren die uitmondt op de [A-weg] . Bovendien is vanaf het begin duidelijk geweest hoe (het tracé van) de [B-weg] er precies uit zou komen te zien. Uit de tekening bij de koopovereenkomst is duidelijk te zien dat de [B-weg] ophoudt na de kavel van de achterbuurman van [appellant] en dat [appellant] daarop niet kan uitmonden. Dit volgt ook uit de tekening bij het bestemmingsplan. De gemeente zou niet hebben ingestemd met de in-/uitrit vanaf de [B-weg] omdat het verlengen van (het tracé van) de [B-weg] extra kosten met zich mee zou brengen en de extra in-/uitrit aan de [B-weg] de waarde van het naastgelegen perceel negatief zou beïnvloeden.
6.9.1.
Het hof oordeelt als volgt. [appellant] heeft met de opname en de door hem gekozen formulering van artikel 8 van de koopovereenkomst willen bewerkstelligen dat hij een in-/uitrit zou kunnen realiseren op de [B-weg] . Dat [appellant] niet die bedoeling kan hebben gehad ten tijde van het sluiten van de overeenkomst omdat hij eerst een (kleine) poort met voetpad heeft gerealiseerd, zoals de gemeente heeft aangevoerd, volgt het hof niet, nu [appellant] heeft toegelicht dat hij dit als tijdelijke voorziening heeft aangelegd. Het hof stelt vast dat de tekst van artikel 8 van de koopovereenkomst de uitleg van [appellant] niet weerspreekt. Datzelfde geldt overigens voor de uitleg die de gemeente aan de tekst van artikel 8 van de koopovereenkomst geeft; ook die uitleg zou volgens de letterlijke tekst mogelijk zijn.
6.9.2.
Het komt dan aan op de zin die partijen redelijkerwijs aan artikel 8 van de koopovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is hier een factor van belang dat sprake is van een koopovereenkomst tussen een professionele partij (de gemeente) en een burger ( [appellant] ). De gemeente als ontwikkelaar van een nieuw woningbouwproject en als verkoper van de kavels heeft zicht op het gehele project en dus ook op de ontsluitingsmogelijkheden vanaf de verschillende kavels. Die kennisvoorsprong en haar positie als professionele partij maakt dat de gemeente bij verzoeken zoals het onderhavige verzoek van [appellant] , waarin in feite wordt verzocht om een aanvullende afspraak in de koopovereenkomst op te nemen, zich ervan dient te vergewissen of de gemeente het verzoek goed heeft begrepen. Dat zou anders kunnen zijn indien de door [appellant] voorgestelde tekst zo duidelijk is dat de gemeente in redelijkheid kon menen dat het niet de bedoeling van [appellant] kan zijn geweest om een in-/uitrit te realiseren op de [B-weg] . De gemeente heeft in dit verband gewezen op de tekening bij de koopovereenkomst en de tekening behorende bij het bestemmingsplan. Volgens de gemeente zijn deze tekeningen ‘kraakhelder’ en was klip en klaar dat een in-/uitrit op de [B-weg] niet tot de mogelijkheden behoorde.
6.9.3.
Naar het oordeel van het hof kan uit de tekeningen echter niet worden afgeleid dat het niet de bedoeling van [appellant] kan zijn geweest om met de voorgestelde tekst een in-/uitrit te realiseren op de [B-weg] , althans dat voor [appellant] op grond van de tekeningen zonneklaar was dat die mogelijkheid er niet was. [appellant] hoefde uit de tekening bij de koopovereenkomst en de tekening behorende bij het bestemmingsplan niet te begrijpen dat een in-/uitrit op de [B-weg] geen mogelijkheid zou zijn. Daarvoor geldt dat de tekening bij het bestemmingsplan de situatie zo schematisch weergeeft dat [appellant] daaraan in redelijkheid geen gevolgtrekkingen heeft hoeven te verbinden. Het hof constateert voorts dat het ingetekende tracé van de [B-weg] op de tekening bij de koopovereenkomst voorbij de erfgrens van de kavel van [appellant] loopt. Weliswaar is het de vraag of het ingetekende tracé van de [B-weg] op de tekening bij de koopovereenkomst voldoende lang zou zijn geweest voor het veilig keren van een auto vanaf een te realiseren in-/uitrit op de [B-weg] , maar dit gegeven op zich is onvoldoende om aan te nemen dat de in-/uitrit op de [B-weg] onmogelijk zou zijn of dat de gemeente niet bereid zou zijn de [B-weg] zo nodig een stuk te verlengen. Daarbij komt dat zoals hiervoor onder 6.6 reeds is aangegeven dat de [B-weg] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst nog niet was aangelegd. [appellant] heeft bovendien in dit verband gesteld dat hij met de opname van artikel 8 in de koopovereenkomst zich juist heeft willen verzekeren van de mogelijkheid om de in-/uitrit te realiseren op de [B-weg] . Ook daarom kan aan de tekeningen niet dat gewicht worden toegekend zoals de gemeente heeft betoogd.
6.9.4.
De gemeente heeft nog naar voren gebracht dat de vader van [appellant] , die zich intensief heeft bemoeid met de aankoop van de kavel en een achtergrond heeft als aannemer, had kunnen weten dat een in-/uitrit op de [B-weg] niet mogelijk was op basis van de tekeningen omdat het ingetekende tracé onvoldoende lang was voor het veilig keren van een auto. Het hof gaat hieraan voorbij nu de koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en de gemeente, terwijl er zonder nadere onderbouwing door de gemeente niet vanuit kan worden gegaan dat kennis hieromtrent bij de vader van [appellant] , zo deze al aanwezig was, ook bij [appellant] aanwezig moet zijn geweest. Bovendien laat dit onverlet dat dit nog steeds de mogelijkheid openhoudt dat [appellant] met de opname van het door hemzelf aangeleverde artikel 8 in de koopovereenkomst zich juist wel heeft willen verzekeren van de door hem gewenste in-/uitrit op de [B-weg] en dat hij door het opnemen van artikel 8 in de koopovereenkomst heeft willen bewerkstelligen dat hij zou kunnen uitmonden op de [B-weg] .
6.9.5.
Voor zover door de gemeente nog is aangevoerd dat het op de weg van [appellant] had gelegen om kenbaar te maken dat [appellant] een in-/uitrit wilde waarvandaan [appellant] zich
met een autovan en naar de [B-weg] zou kunnen begeven, merkt het hof op dat ook door de gemeente de voorgestelde tekst van [appellant] zo door de gemeente is begrepen dat werd verzocht om een tweede in-/uitrit voor een auto. De gemeente heeft immers zelf gesteld dat het beleid van de gemeente was om slechts één in-/uitrit voor een auto toe te staan, maar dat de gemeente voor [appellant] een uitzondering wilde maken. Daaruit leidt het hof af dat de gemeente het verzoek van [appellant] en de door [appellant] aangeleverde tekst zo heeft opgevat dat werd verzocht om een in-/uitrit geschikt voor een auto.
6.9.6.
Het hof stelt voorts vast dat de gemeente, na ontvangst van het tekstvoorstel van [appellant] met het verzoek om opname in de koopovereenkomst, geen nadere vragen heeft gesteld aan [appellant] of contact opgenomen. De koopovereenkomst is vervolgens met opname van het door [appellant] aangeleverde artikel 8 ondertekend. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] bij het uitblijven van vragen van de zijde van de gemeente en de omstandigheid dat er geen aanpassingen zijn gevolgd op de tekst van artikel 8 redelijkerwijs mogen verwachten dat de gemeente instemde met zijn verzoek om een in-/uitrit aan de [B-weg] te kunnen realiseren. [appellant] hoefde er niet op bedacht te zijn dat de gemeente zijn verzoek zo opvatte dat hij enkel zou hebben verzocht om een tweede in-/uitrit aan de [A-weg] . Daarvoor geldt dat van de gemeente in dat geval verwacht had mogen worden dat de gemeente naar aanleiding van het verzoek [appellant] dit had toegevoegd aan het voorgestelde artikel 8 of op zijn minst dat contact was opgenomen met [appellant] om dit kenbaar te maken. De gemeente heeft dit nagelaten. Anders dan de gemeente heeft betoogd, weegt in dit geval de plicht van de gemeente als professionele partij om zorgvuldig te werk te gaan zwaarder. Het had op de weg van de gemeente gelegen zich ervan te vergewissen wat [appellant] met het door hem voorgestelde artikel 8 beoogde.
6.9.7.
De gemeente heeft gesteld dat zij niet zou hebben ingestemd met een door [appellant] gewenste tweede in-/uitrit op de [B-weg] omdat (i) dat extra kosten voor de gemeente met zich zou meebrengen, (ii) een extra in-/uitrit aan de [B-weg] de waarde van het naastgelegen perceel negatief zou beïnvloeden en (iii) dit ten koste zou gaan van openbaar groen. Deze door de gemeente gestelde omstandigheden betreffen evenwel geen omstandigheden waar [appellant] rekening mee had kunnen of moeten houden. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] door de gemeente van deze omstandigheden op de hoogte is gesteld, terwijl deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat [appellant] daarom niet de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen aan artikel 8 koopovereenkomst en de uitleg die hij daarbij voor ogen had.
6.10.
Het hof komt tot de slotsom dat de grieven van [appellant] slagen. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Nu de grieven van [appellant] slagen, zal het hof, gelet op de devolutieve werking, het beroep van de gemeente op rechtsverwerking bespreken.
6.11.
De gemeente heeft aangevoerd dat [appellant] zijn rechten heeft verwerkt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de gemeente aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Het hof maakt het oordeel van rechtbank tot het zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. De omstandigheid dat [appellant] niet heeft gereageerd naar aanleiding van de tekening die in oktober 2014 aan hem per brief is toegestuurd en waaruit volgens de gemeente duidelijk blijkt dat de in-/uitrit op de [B-weg] niet zou kunnen worden gerealiseerd, heeft niet tot gevolg dat [appellant] dienaangaande zijn rechten heeft verwerkt. [appellant] had in de koopovereenkomst afspraken met de gemeente gemaakt over een tweede in-/uitrit. Niet valt in te zien dat op basis van een brief van de gemeente aan [appellant] met als bijlage de presentatietekening (‘Nieuwsflits’) het uitblijven van een reactie van [appellant] (zonder daartoe expliciet te zijn uitgenodigd door de gemeente) tot het verstrekkende gevolg van rechtsverwerking kan leiden. Datzelfde geldt voor de poort die [appellant] in eerste instantie heeft gerealiseerd aan de zijde van de [B-weg] . [appellant] heeft in dit verband gesteld dat hij als tijdelijke voorziening een nauwere doorgang heeft gemaakt aan de kant van de [B-weg] om te zorgen dat er niet teveel inkijk is op de woning vanaf de straat. De niet nader onderbouwde stelling van de gemeente dat [appellant] door de realisatie van deze voorziening definitief afzag van de tweede in-/uitrit is door [appellant] weersproken, terwijl ook hiervoor geldt dat aan een geslaagd beroep op rechtsverwerking hogere eisen worden gesteld.
6.12.1.
Ten slotte heeft de gemeente nog aangevoerd dat hetgeen [appellant] onder 2 vordert onduidelijk is. Het had op de weg van [appellant] gelegen om duidelijk te vorderen op welke wijze en met hoeveel meter de [B-weg] precies zou moeten worden verlengd, aldus de gemeente. Voorts verzet de gemeente zich tegen de oplegging van een dwangsom, omdat van de gemeente als overheidslichaam verwacht mag worden dat zij een veroordeling vrijwillig nakomt.
6.12.2.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen [appellant] vordert onder 2 voldoende duidelijk en bepaalbaar. [appellant] vordert dat de bestrating op de [B-weg] wordt verlengd met drie meter, althans zoveel als nodig is. Dit is ook bevestigd door [appellant] tijdens de comparitie bij de rechtbank. Van de gemeente mag worden verwacht dat zij voldoende civieltechnische kennis in huis heeft om de verlenging van de [B-weg] op zodanige wijze vorm te geven dat [appellant] met een auto op veilige wijze zijn in-/uitrit op de [B-weg] zal kunnen gebruiken. Voor de oplegging van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding nu verwacht mag worden dat de gemeente de veroordelingen vrijwillig zal nakomen.
6.13.
Het hof zal het vonnis vernietigen en zal de vorderingen van [appellant] alsnog toewijzen. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Tevens zal de gemeente worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het vonnis heeft voldaan. Nu een verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard en het bevel tot uitvoering hier zeer nauw mee samenhangt, zal het hof ook het bevel tot uitvoering niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
7.
De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 9 november 2016;
verklaart voor recht dat de gemeente jegens [appellant] toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de op 20 september 2012 gesloten overeenkomst, door het tracé van de [B-weg] niet zodanig te verlengen en zodanige voorzieningen te treffen dat door [appellant] een in- en uitrit aan de rechterzijde van zijn perceel gerealiseerd kan worden waardoor hij met een auto vanuit de [B-weg] op zijn perceel en van zijn perceel op de [B-weg] kan komen;
beveelt dat de gemeente binnen één maand na betekening van dit arrest de bestrating van de [B-weg] met drie meter, althans zoveel als nodig is, te verlengen en zodanige voorzieningen te treffen dat door eiser een in- en uitrit aan de rechterzijde van zijn perceel gerealiseerd kan worden zodat hij met de auto van de [B-weg] op zijn perceel en van zijn perceel op de [B-weg] kan komen en beveelt de gemeente om de verlenging van de bestrating binnen één maand na de start van de werkzaamheden gereed te hebben;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot op heden begroot op € 94,19 aan explootkosten, € 285,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat, en in de kosten van hoger beroep, tot op heden begroot op € 97,30 aan explootkosten, € 324,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt dan wel op 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na betekening na datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze binnen bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de gemeente om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen alle bedragen die [appellant] op grond van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2016 gewezen onder zaak/rolnummer C/01/301367/HAZA 15-811 aan de gemeente heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen met ingang van de dag van betaling van die bedragen door [appellant] aan de gemeente tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling en de veroordeling tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, E.H. Schulten en H. Struik en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 september 2019.
griffier rolraadsheer