ECLI:NL:GHSHE:2019:3249

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
18/00437 tot en met 18/00441
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten over de jaren 2009 tot en met 2013

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belastingaanslagen en vergrijpboeten die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2013. De Inspecteur had belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij ook beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten waren gegeven. Belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van belanghebbende deels gegrond verklaard, maar de Inspecteur had hoger beroep ingesteld.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur met de methode van kasopstelling aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende inkomsten had genoten, en dat belanghebbende geen voldoende onderbouwde verklaring had gegeven voor het kasverschil. De conversie van twee aanslagen in navorderingsaanslagen werd als rechtmatig beschouwd. De vergrijpboeten bleven in stand, en het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00437 tot en met 18/00441
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 juni 2018, nummers BRE 17/6 tot en met 17/10 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2009 tot en met 2013 belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente gegeven en beschikkingen vergrijpboeten en een verzuimboete opgelegd. Het betreft de volgende belastingaanslagen en beschikkingen:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
Rechtbank nummer
Hof
kenmerk
2009
[aanslagnummer] H.97
20-12-2014
17/6
18/00437
2010
[aanslagnummer] H.06
26-11-2015
17/7
18/00438
2011
[aanslagnummer] H.16.01
26-11-2015
17/8
18/00439
2012
[aanslagnummer] H.26.01
26-11-2015
17/9
18/00440
2013
[aanslagnummer] H.36.01
06-05-2016
17/10
18/00441
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 24 november 2016 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2009, 2012 en 2013 alsmede de daarbij gegeven beschikkingen ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 (deels) gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen over de belastingaanslagen IB/PVV 2009, 2011 en 2012 en de daarbij gegeven beschikkingen - met uitzondering van de boetebeschikking voor het jaar 2012 - ongegrond verklaard, de vergrijpboete voor het jaar 2012 verminderd, de beroepen betreffende belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen (deels) gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.753,50, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende eenmaal, in de zaak met kenmerk 18/00437, een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Toen zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] , als advocaat verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , ter bijstand vergezeld van [B] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 31 augustus 2011 zijn bij een doorzoeking van de woning van belanghebbende onder meer contante geldbedragen van in totaal € 16.000, een vuurwapen, munitie en plastic zakken met resten van henneptoppen aangetroffen.
2.2.
Op 1 april 2014 is belanghebbende tijdens een controle door de politie staande gehouden op de [adres 1] in [woonplaats] . Belanghebbende was op dat moment de bestuurder van een personenauto van het merk Mercedes met kenteken [kenteken 1] . In de auto zijn onder meer een schietvest, contant geld voor een bedrag van € 28.000, gripzakjes met henneptoppen en een plastic zak met hennepplantenresten aangetroffen. Belanghebbende is aangehouden op verdenking van witwassen en overtreding van de Opiumwet. De recherche is een opsporingsonderzoek gestart.
2.3.
Op 29 april 2014 heeft de Officier van Justitie een “vordering verstrekking historische gegevens” gedaan aan de Inspecteur.
2.4.
Bij brief van 30 juli 2014 heeft de Inspecteur op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de Officier van Justitie verzocht om (inzage in) de voor de fiscale doeleinden relevante onderzoeksgegevens uit het strafrechtelijk onderzoek. Op 31 juli 2014 heeft de Officier van Justitie het verzoek ingewilligd. Op 4 augustus 2014 heeft de Inspecteur een kennismakingsgesprek gehad met de recherche. Op 6 oktober 2014 heeft de Inspecteur telefonisch contact gehad met de recherche voor het maken van een afspraak om het dossier in te zien. De inzage in stukken uit het strafrechtelijk onderzoek, waaronder bankafschriften en een door de recherche opgestelde (concept-)kasopstelling heeft plaatsgehad op 13 en 20 tot en met 22 oktober en 3 en 12 november 2014.
2.5.
Op 20 november 2014 heeft de Officier van Justitie nogmaals een “vordering verstrekking historische gegevens” gedaan. Bij brief van 25 november 2014 heeft de Inspecteur aan de recherche historische gegevens betreffende belanghebbende overhandigd, te weten twee brieven van een anonieme tipgever uit 2012 respectievelijk 2013.
2.6.
Op 24 oktober 2014 heeft de Inspecteur informatiebiljetten aan belanghebbende verzonden over de jaren 2009 tot en met 2011 en belanghebbende daarnaast uitgenodigd om aangiften in te dienen over de jaren 2012 en 2013. Belanghebbende heeft op 17 november 2014 informatie over de jaren 2009 tot en met 2011 verstrekt en aangiften over 2012 en 2013 ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn inkomen voor elk van de jaren 2009 tot en met 2013 nihil was.
2.7.
Bij brief van 19 november 2014 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 aangekondigd. Met dagtekening 20 december 2014 is deze navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd:
Jaar
Nummer
Box 1
inkomen
Verzuim-
boete
Vergrijp-
boete
Rente
2009
[aanslagnummer] H.97
69.91
-
-
4.038
Op 6 januari 2015 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij brief van 24 november 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat een fiscaal boekenonderzoek wordt ingesteld. Dit boekenonderzoek is aangevangen op 6 januari 2015. Op 12 februari 2015 hebben de Inspecteur en de toenmalige gemachtigde telefonisch afgesproken dat de bezwaarbehandeling zal worden uitgesteld tot het boekenonderzoek is afgerond.
2.9.
Bij brief van 2 november 2015 heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012, met vergrijpboeten aangekondigd. Met dagtekening 26 november 2015 zijn deze aanslagen en boeten aan belanghebbende opgelegd:
Jaar
Nummer
Box 1
inkomen
Verzuim-
boete
Vergrijp-
boete
Rente
2010
[aanslagnummer] H.06
42.26
-
6.353
1.776
2011
[aanslagnummer] H.16.01
113.835
-
24.227
5.471
2012
[aanslagnummer] H.26.01
67.43
226
12.076
1.879
Op 11 december 2015 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
2.10.
Op 16 december 2015 is de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2012 ambtshalve verminderd van € 226 tot € 49.
2.11.
Op 16 december 2015 heeft de Officier van Justitie zich voor de derde keer een “vordering verstrekking historische gegevens” gedaan.
2.12.
Met dagtekening 14 januari 2016 heeft de recherche een “Proces-verbaal witwasonderzoek [A] ” (hierna: het proces-verbaal witwasonderzoek) opgesteld. Dit proces-verbaal is inclusief bijlagen aan de Inspecteur ter beschikking gesteld.
2.13.
Van het boekenonderzoek is op 12 januari 2016 een controlerapport opgemaakt. Bij het controlerapport is een kasopstelling gevoegd. De kasopstelling is gemaakt aan de hand van vijf bankrekeningen die bij de recherche zijn ingezien. In de kasopstelling zijn voor elk van de jaren 2009 tot en met 2013 de contante stortingen op bankrekeningen van belanghebbende, de contant bij belanghebbende aangetroffen bedragen en de (bekende) contante aankopen bij elkaar opgeteld. Daarop zijn de contante opnamen in de betreffende jaren en de contante stortingen waarvoor belanghebbende een toereikende verklaring had, in mindering gebracht. Uit paragraaf 3.1 van het controlerapport, in samenhang met de brief van de Inspecteur van 15 maart 2018 aan de Rechtbank, blijkt dat de kasopstelling leidt tot de volgende bedragen aan “netto privé”:
Feitelijke contante uitgaven (incl. bankstortingen)
Af: contante ontvangsten (incl. bankopnamen)
Bij: in beslag genomen
Negatieve kas
2009
139.55
15.59
123.96
2010
45.12
2.86
42.26
2011
99.555
1.71
16
113.845
2012
68.91
1.48
67.43
2013
57.175
9.18
47.995
2.14.
Het in 2.13 bedoelde controlerapport is bij brief van 21 januari 2016 aan belanghebbende verzonden. In het controlerapport is (onder meer) de aanslag IB/PVV en de vergrijpboete voor het jaar 2013 aangekondigd. Deze aanslag en vergrijpboete zijn met dagtekening 6 mei 2016 aan belanghebbende opgelegd:
Jaar
Nummer
Box 1
inkomen
Verzuim-
boete
Vergrijp-
boete
Rente
2013
[aanslagnummer] H.36.01
47.995
-
23.998
1.237
Op 13 juni 2016 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
2.15.
Bij brief van 4 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 heeft geconverteerd in navorderingsaanslagen. Bij brief van 19 mei 2016 heeft de Inspecteur aangekondigd dat vanwege die conversie de vergrijpboeten voor 2010 en 2011 worden vernietigd.
2.16.
Bij uitspraken op bezwaar van 24 november 2016 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2009, 2012 en 2013 alsmede de daarbij gegeven beschikkingen ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 (deels) gegrond verklaard. De belastingaanslagen en beschikkingen luiden na uitspraken op bezwaar als volgt:
Jaar
Nummer
Box 1
inkomen
Verzuim-boete
Vergrijp-boete
2009
[aanslagnummer] H.97
69.91
-
-
2010
[aanslagnummer] H.06
28.51
-
-
2011
[aanslagnummer] H.16.01
109.185
-
-
2012
[aanslagnummer] H.26.01
67.43
49
12.076
2013
[aanslagnummer] H.36.01
47.995
-
23.998
De beschikkingen heffingsrente en belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende is tegen deze uitspraken op bezwaar in beroep gekomen.
2.17.
Op 26 juni 2018 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft de beroepen over de belastingaanslagen IB/PVV 2009, 2011 en 2012 en de bijbehorende beschikkingen – met uitzondering van de boetebeschikking voor het jaar 2012 – ongegrond verklaard, de vergrijpboete voor het jaar 2012 verminderd, en de beroepen betreffende de belastingaanslagen IB/PVV 2010 en 2013 (deels) gegrond verklaard. De belastingaanslagen en beschikkingen luiden na de uitspraak van de Rechtbank als volgt:
Jaar
Nummer
Box 1
inkomen
Verzuim-boete
Vergrijp-boete
2009
[aanslagnummer] H.97
69.91
-
-
2010
[aanslagnummer] H.06
18.51
-
-
2011
[aanslagnummer] H.16.01
109.185
-
-
2012
[aanslagnummer] H.26.01
67.43
49
10.868
2013
[aanslagnummer] H.36.01
47.995
-
7.485
De beschikkingen heffingsrente en belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende voor 2012 en 2013 de vereiste aangiften IB/PVV gedaan?
Zijn de belastingaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 tot te hoge bedragen vastgesteld?
Heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 rechtmatig geconverteerd in navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011?
Zijn de vergrijpboeten voor 2012 en 2013 ten onrechte aan belanghebbende opgelegd, dan wel tot te hoge bedragen vastgesteld?
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat vraag 3 ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Tijdens de zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de belastingaanslagen, de beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente en de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1: vereiste aangiften
4.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende voor 2012 en 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende, nadat hij daartoe was uitgenodigd, aangiften IB/PVV 2012 en 2013 heeft gedaan naar een inkomen van nihil (zie 2.6). De aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 zijn vervolgens vastgesteld op € 67.430 (2012) respectievelijk € 47.995 (2013). Volgens de Inspecteur vertonen de aangiften zodanige gebreken dat die ertoe leiden (i) dat de volgens de aangiften verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV en (ii) dat het bedrag van de IB/PVV dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet zou zijn geheven aanzienlijk is. Belanghebbende wist of moest zich er volgens de Inspecteur ten tijde van het doen van de aangiften bewust van zijn geweest, dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV niet zou worden geheven. De Inspecteur is van mening dat de aanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende voor 2012 en 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan en dat geen sprake is van een redelijke schatting.
4.3.
Het Hof laat, evenals de Rechtbank, in het midden of belanghebbende voor 2012 en 2013 de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. Zoals hierna zal blijken (zie de overwegingen 4.4 tot en met 4.23) is het Hof van oordeel dat reeds op grond van de normale verdeling van de bewijslast aannemelijk is dat de aanslagen IB/PVV niet te hoog zijn vastgesteld.
Ten aanzien van vraag 2: hoogte van de belastingaanslagen
4.4.
In geschil is of de belastingaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in dit kader in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Dient op de door de Inspecteur gehanteerde kasopstelling een onnauwkeurigheidsmarge te worden toegepast?
Is aannemelijk dat belanghebbende kosten met betrekking tot één of meerdere auto’s van zijn vader heeft voorgeschoten, welke bedragen zijn vader hem contant heeft terugbetaald en welke bedragen belanghebbende vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort?
Is aannemelijk dat belanghebbende bedragen ten titel van geldlening heeft ontvangen, welke bedragen hij vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort?
Is aannemelijk dat belanghebbende bedragen vanaf zijn creditcardrekening heeft gepind en vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort?
Is aannemelijk dat belanghebbende in 2009 twee contante bedragen heeft gestort op een Turkse depositorekening?
Ten aanzien van vraag 2a: de methode van kasopstelling
4.5.
De belastingaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van de door de Inspecteur gemaakte kasopstelling (zie 2.13). Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat op deze kasopstellingen een onnauwkeurigheidsmarge dient te worden toegepast. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur immers (i) nagelaten een aantal bankrekeningen in aanmerking te nemen en (ii) ter zitting van de Rechtbank erkend dat de schattingen niet accuraat zijn.
4.6.
Volgens de Inspecteur is een kasopstelling een geaccepteerde methode om genoten inkomen aannemelijk te maken. De kasopstelling (zie 2.13) is gemaakt op grond van vijf bankrekeningen die bij de recherche zijn ingezien. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat niet alle bankrekeningen in aanmerking zijn genomen. Als reden hiervoor heeft de Inspecteur gegeven (i) dat op de niet in aanmerking genomen bankrekeningen geen contante stortingen en opnames zichtbaar waren en dat die derhalve een normaal uitgavenpatroon vertoonden of (ii) dat hij dan geen kennis had van het bestaan van die bankrekeningen. De Inspecteur heeft weersproken dat hij ter zitting van de Rechtbank heeft erkend dat de schattingen niet accuraat zijn. De Inspecteur heeft vervolgens voor elk van de jaren 2009 tot en met 2013 de contante stortingen op de betreffende bankrekeningen, de contant aangetroffen bedragen en de (bekende) contante aankopen bij elkaar opgeteld. Daarop heeft hij in mindering gebracht de contante opnamen in de betreffende jaren en de contante stortingen waarvoor belanghebbende een toereikende verklaring had. Omdat het kasverschil ergens vandaan moet komen, heeft de Inspecteur voor dat bedrag aangenomen dat sprake is van (contante) inkomsten uit werkzaamheden. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende een bron van inkomen moet hebben gehad, te weten de handel in verdovende middelen.
4.7.
Het Hof is, in navolging van de Rechtbank, van oordeel dat de door de Inspecteur gehanteerde methode van kasopstelling weliswaar enigszins ruw is, maar dat in een geval als hier deze methode wel geschikt kan zijn om aannemelijk te maken dat er (niet-aangegeven) inkomsten uit werkzaamheden zijn. Het onderliggende uitgangspunt dat negatieve contante kassen naar zijn aard niet mogelijk zijn, is immers juist. Het Hof acht van belang dat belanghebbende niet concreet heeft betwist dat de in de kasopstelling vermelde stortingen en contante uitgaven zijn gedaan (behoudens de hierna in 4.9 tot en met 4.22 te bespreken stellingen voor zover die zien op de bedragen van de kasopstelling). De omstandigheid dat de Inspecteur niet alle bankrekeningen in aanmerking heeft genomen, leidt niet tot een ander oordeel. In dat kader acht het Hof van belang dat het hier gaat om zeer aanzienlijke bedragen aan contante stortingen, dat het hier gaat om kasverschillen die gedurende een reeks van jaren optreden en dat belanghebbende zelf niet heeft verklaard, laat staan bewijs heeft geleverd, om welke ontbrekende bankrekeningen het hier gaat.
4.8.
Het Hof is, in navolging van de Rechtbank van oordeel dat, aangezien aan de kasopstelling als uitgangspunt voldoende bewijskracht toekomt, het op de weg van belanghebbende ligt om een voldoende onderbouwde verklaring te geven voor de kasverschillen en de bron(nen) waaruit de contanten afkomstig zijn. Als er geen voldoende onderbouwde verklaring is voor de kasverschillen, acht het Hof aannemelijk dat deze kasverschillen kunnen worden verklaard door niet-aangegeven inkomsten. Dat is immers in een dergelijk geval de meest plausibele verklaring bij gebrek aan een bron. Gelet op het voorgaande zal het Hof hierna de verklaringen van belanghebbende ten aanzien van de autokosten, de leningen en de gepinde bedragen beoordelen.
Ten aanzien van vraag 2b: autokosten
4.9.
Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende gesteld dat hij rekeningen betreffende een auto heeft voldaan voor zijn vader en heeft zijn vader de door belanghebbende voorgeschoten bedragen in hetzelfde kalenderjaar contant aan belanghebbende terugbetaald. Het gaat volgens belanghebbende om de volgende bedragen:
Jaar
2009
5.460,37
2010
1.341,20
2011
5.766,92
2012
3.955,20
Belanghebbende heeft gesteld dat de auto met kenteken [kenteken 1] op 3 januari 2011 bij de RDW te naam is gesteld van zijn vader, [vader] , en dat zijn vader verzekeringsnemer van de auto is. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn vader door ziekte zeer beperkt kon autorijden en hem gevolmachtigd had om de auto te gebruiken. Volgens belanghebbende heeft hij rekeningen betreffende de auto voorgeschoten en heeft zijn vader de bedragen later in contanten aan hem terugbetaald. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende deze bedragen gestort op zijn bankrekening en kunnen deze bedragen niet worden aangemerkt als inkomen. Volgens belanghebbende is het in het onderhavige geval niet ongebruikelijk (i) dat een dergelijke overeenkomst van bruikleen wordt gesloten gelet op de ouder-kindrelatie, (ii) dat belanghebbende de kosten heeft voorgeschoten gelet op het feit dat hij de gebruiker van de auto was en (iii) dat de betalingen contant verlopen. De door de verkoper van de auto en door zijn vader als getuigen afgelegde verklaringen in het kader van het witwasonderzoek zijn volgens belanghebbende te bestempelen als ‘zevenmijlslaarzenlogica’.
4.10.
De Inspecteur acht niet aannemelijk dat de stortingen hun oorsprong vinden in van vader ontvangen bedragen betreffende de auto. Volgens de Inspecteur is niet verifieerbaar wanneer welk bedrag is gestort. De Inspecteur vindt het merkwaardig dat vader niet zelf de rekeningen heeft betaald, omdat hij zelf over contant geld en een bankrekening beschikt. Ten slotte acht de Inspecteur de door belanghebbende overlegde verklaring van vader ongeloofwaardig, omdat (i) deze pas op 22 januari 2015 schriftelijk is vastgelegd en (ii) alle schriftelijke verklaringen die tot de gedingstukken behoren op die datum zijn vastgelegd.
4.11.
Belanghebbende heeft geen duidelijkheid verschaft over de auto waarvoor hij in 2009 en 2010 bedragen heeft voorgeschoten. Het Hof gaat ervan uit dat het de auto met kenteken [kenteken 2] betrof. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, niet geloofwaardig dat belanghebbende rekeningen voor de auto’s met kentekens [kenteken 2] en [kenteken 1] voor zijn vader heeft betaald. Weliswaar is de auto met kenteken [kenteken 1] op naam van de vader van belanghebbende gesteld, maar het Hof acht aannemelijk dat, zoals de Inspecteur in eerste aanleg heeft gesteld, beide auto’s feitelijk van belanghebbende waren. Het Hof neemt daarbij in aanmerking (i) dat volgens het proces-verbaal witwasonderzoek uit verklaringen van de verkoper van de auto met kenteken [kenteken 1] is af te leiden dat belanghebbende zelf deze auto heeft gekocht, (ii) dat belanghebbende zelf als bestuurder in deze auto is aangehouden (zie 2.2), (iii) dat de koopovereenkomst van deze auto is aangetroffen in de woning van belanghebbende, tijdens de doorzoeking daarvan en (iv) dat niets duidt op gebruik of bezit van de auto’s door de vader van belanghebbende.
4.12.
De in 4.9 weergegeven verklaringen van belanghebbende kunnen derhalve geen verklaring vormen voor niet-aangegeven inkomsten.
Ten aanzien van vraag 2c: leningen
4.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de volgende bedragen ten titel van geldlening heeft ontvangen van [C] , [D] en [E] :
Jaar
Geldverstrekker
2009
20
[C]
2009
10
[D]
2009
21
[E]
2010
25
[E]
2011
30
[E]
2012
95
[E]
Volgens belanghebbende heeft hij deze bedragen vervolgens op zijn bankrekening gestort.
- Geldleningen van [C] en [D]
4.14.
Belanghebbende heeft schriftelijke verklaringen van [C] en [D] overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij in 2009 bedragen ten titel van geldlening heeft ontvangen van [C] en [D] .
4.15.
De Inspecteur heeft betwist dat belanghebbende geld heeft geleend van [C] en [D] . Volgens de Inspecteur ontbreken ten aanzien van de vermeende geldleningen (i) nadere afspraken over bijvoorbeeld rente en aflossing en (ii) een reden voor het verstrekken van de geldleningen. De Inspecteur acht de verklaringen van [C] en [D] ongeloofwaardig en acht bovendien de verklaring van [C] , waarin hij heeft verklaard € 10.000 te hebben geleend aan belanghebbende, ontoereikend voor de vermeende geldlening van € 20.000.
4.16.
Het Hof acht, evenals de Rechtbank, de verklaring van belanghebbende met de daarop betrekking hebbende verklaringen van [C] en [D] en (achteraf opgestelde) akten onvoldoende onderbouwd. De desbetreffende bewijsmiddelen zijn niet controleerbaar te koppelen aan waarneembare geldstromen.
- Geldlening van [E]
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij van [E] ten titel van geldlening bedragen heeft ontvangen. Volgens belanghebbende blijkt dit uit de “overeenkomst van geldlening en pandrecht”, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort. Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van [F] overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat [E] incassomaatregelen jegens hem heeft getroffen ter zake van de terugbetaling van de geleende bedragen. Ook heeft belanghebbende verwezen naar een verklaring van [E] . Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat uit het derdenonderzoek van de Inspecteur is gebleken dat [E] beschikte over voldoende financiële middelen om de bedragen te kunnen verstrekken.
4.18.
De Inspecteur acht ongeloofwaardig dat belanghebbende de bedragen ten titel van geldlening van [E] heeft ontvangen, omdat:
een verklaring van [E] ontbreekt;
aan het feitelijke bestaan van de geldlening moet worden getwijfeld, omdat de overeenkomst (i) feitelijke onjuistheden bevat, (ii) achteraf is opgemaakt en lijkt te zijn geantedateerd en (iii) niet is nageleefd;
aan de geloofwaardigheid van de incassoprocedure moet worden getwijfeld, omdat (i) het opmerkelijk is dat de brief van [F] pas in hoger beroep wordt overgelegd en (ii) derdenonderzoek bij het incassobureau aanleiding geeft te veronderstellen dat deze procedure is geënsceneerd; en
[E] de vorderingen nooit heeft verwerkt in box 3 en tot 14 januari 2010 over onvoldoende middelen beschikte om de bedragen aan belanghebbende te verstrekken.
4.19.
Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende van [E] bedragen ten titel van geldlening heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat de “overeenkomst van geldlening en pandrecht” realiteitszin mist. Redengevend hiervoor zijn de volgende omstandigheden. In deze overeenkomst, die is gesloten op 18 oktober 2013, is vermeld dat belanghebbende op dat moment woonachtig is aan de [adres 2] te [plaats] , terwijl, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, belanghebbende hier volgens de GBA pas vanaf 28 april 2014 woonachtig is. Ook acht het Hof ongeloofwaardig dat een geldverstrekker vier jaar lang bedragen zoals hier aan de orde zou uitlenen, zonder de schuldenaar te vragen naar de voortgang van het project waarvoor de bedragen zijn geleend en terugbetaling van de geleende bedragen. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat er in ieder geval geen schriftelijke vastleggingen van zijn. Het Hof acht aannemelijk dat de incassoprocedure uitsluitend is gevoerd om realiteitszin te geven aan de “overeenkomst van geldlening en pandrecht”. Een persoon, onbekend is wie dit precies was, is akkoord gegaan met een incassoprocedure waarbij voor € 500 exclusief btw het incassobureau twee aanmaningen zou zenden aan belanghebbende en de deurwaarder persoonlijk langs zou gaan bij belanghebbende met een sommatie exploot. Vervolgens is de incassoprocedure redelijk snel geëindigd, nadat het incassobureau telefonisch is meegedeeld dat [E] en belanghebbende een betalingsregeling hebben getroffen. Van het bestaan van een betalingsregeling of van enige door belanghebbende verrichte aflossing is het Hof echter niets gebleken.
4.20.
Gelet op dat wat is overwogen in 4.13 tot en met 4.19 is het Hof van oordeel dat de verklaringen van belanghebbende over de storting van geleende bedragen op de bankrekeningen geen verklaring kunnen vormen voor niet-aangegeven inkomsten.
Ten aanzien van vraag 2d: gepinde bedragen
4.21.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2010 bedragen, in totaal € 4.150, heeft gepind vanaf de creditcardrekening en vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort.
4.22.
Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
“4.10.3. In de toelichting op de uitspraak op bezwaar van 24 november 2016 heeft de inspecteur vermeld dat van drie gepinde bedragen van de creditcard op dezelfde datum een storting op de bankrekening heeft plaatsgevonden en dat hij van deze bedragen het plausibel vindt dat een circulatie van gelden heeft plaatsgevonden. In totaal heeft hij daarom een bedrag van € 2.250 in mindering gebracht op het resultaat van de kasopstelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag dan € 2.250 vanaf de creditcardrekening is gepind en op de bankrekening is gestort.”.
Het Hof sluit aan bij het oordeel van de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nadere onderbouwing van zijn standpunt gegeven. Derhalve kan de stelling van belanghebbende geen verklaring vormen voor niet-aangegeven inkomsten.
Ten aanzien van vraag 2e: Turkse depositorekening
4.23.
Tijdens de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat de kasopstelling onjuist is, omdat het onmogelijk is contante bedragen te storten op een Turkse depositorekening. Voor zover deze stelling in hoger beroep nog in geschil is, sluit het Hof aan bij het oordeel van de Rechtbank:
“4.7.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met zijn vijfde bezwaar onvoldoende concreet betwist wat in het proces-verbaal witwasonderzoek (pagina 00098) staat vermeld:
“Uit de vertaling blijkt dat het gaat om Deposito/investeringsrekeningen die op naam van verdachte [belanghebbende] staat. De rekening [rekeningnummer 1] is geopend op 14-04-2009 en er werd een contant bedrag van € 28.000,00 op gestort. De rekening [rekeningnummer 2] is geopend op 28-07-2009 en er werd een bedrag van € 42.000,00 op gestort.”
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van de betreffende informatie te twijfelen. Het betreft een in het Turks gesteld geschrift, afkomstig van een Turkse bank, dat in de woning van belanghebbende is aangetroffen en door een beëdigd vertaler in het Nederlands is vertaald. Het door de gemachtigde gestelde feit kan – zonder nadere onderbouwing – niet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid.”.
4.24.
Gelet op dat wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.23 is het Hof van oordeel dat de belastingaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2013 niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Ten aanzien van vraag 3: conversie
4.25.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 niet rechtmatig heeft geconverteerd in navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011.
4.26.
Belanghebbende neemt naar het oordeel van het Hof terecht als uitgangspunt dat conversie van een primitieve aanslag in een navorderingsaanslag slechts mogelijk is indien is voldaan aan alle vereisten voor navordering (zie Hoge Raad 2 juni 2006, nr. 41 052, ECLI:NL:HR:2006:AU2297).
4.27.
Belanghebbende heeft gesteld dat op 4 maart 2016, de dag waarop de Inspecteur een beroep heeft gedaan op conversie, de navorderingstermijn reeds was verstreken en dat geen sprake is van een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan na het verstrijken van de aanslagtermijn van artikel 11, lid 3, van de AWR.
4.28.
De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat niet van belang is of de conversie binnen de navorderingstermijn heeft plaatsgevonden, maar of de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 binnen de navorderingstermijn zijn opgelegd. Voorts is de Inspecteur van mening dat hij geen nieuw feit nodig heeft, omdat sprake is van kwade trouw. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat hij beschikt over een nieuw feit, omdat hij de definitieve kasopstelling in 2015 van de recherche heeft ontvangen.
4.29.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van kwade trouw, aangezien belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Belanghebbende heeft immers aangegeven dat hij in 2010 en 2011 geen inkomen had (zie 2.6), terwijl het Hof heeft geoordeeld dat uit de kasopstelling is gebleken dat hij in die jaren wel inkomen had (zie 4.4 tot en met 4.24). In het midden kan dan ook blijven of sprake is van een nieuw feit. Daarnaast is het Hof van oordeel dat de Inspecteur ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht een beroep doet op conversie van deze aanslagen in navorderingsaanslagen. De dagtekening van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 is 26 november 2015. Beide aanslagen zijn binnen de navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR opgelegd. Anders dan belanghebbende verdedigt, is het niet noodzakelijk dat het beroep op conversie ook binnen de vijfjaarstermijn plaatsvindt. Het gaat er immers om dat een formalisering van de belastingschuld heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor bedoelde termijn. De conversie van de aanslagen IB/PVV 2010 en IB/PVV 2011 in navorderingsaanslagen heeft naar het oordeel van het Hof op rechtmatige wijze plaatsgehad.
Ten aanzien van vraag 4: vergrijpboeten
4.30.
Belanghebbende heeft gesteld dat de voor 2012 en 2013 opgelegde vergrijpboeten moeten worden vernietigd dan wel verminderd, omdat (i) de inkomenscorrecties niet in stand kunnen blijven, (ii) de boeten onvoldoende zijn gemotiveerd en (iii) geen rekening is gehouden met de ruwheid van het systeem waarmee de belastbare inkomens zijn berekend.
4.31.
De Inspecteur heeft primair gesteld dat de vergrijpboeten zijn opgelegd wegens het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 (artikel 67d van de AWR). Belanghebbende heeft voor zowel 2012 als 2013 aangiften naar een inkomen van nihil gedaan. Bij de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 is substantieel afgeweken van de inkomens die in de aangiften zijn vermeld. Het is volgens de Inspecteur van algemene bekendheid dat inkomsten (ook inkomsten uit strafrechtelijke handelingen) moeten worden aangegeven, zodat belanghebbende wist dat hij deze inkomsten in de aangiften IB/PVV had moeten aangeven. De Inspecteur acht vergrijpboeten van 50 procent passend en geboden. De Inspecteur heeft subsidiair gesteld dat sprake is van grove schuld. Volgens de Inspecteur had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald en is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid.
4.32.
Gelet op dat wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.24 acht het Hof bewezen dat belanghebbende in 2012 en 2013 inkomsten uit werkzaamheden heeft genoten tot de in 2.17 genoemde bedragen. Door nihilaangiften in te dienen (zie 2.6) heeft hij onjuiste aangiften IB/PVV 2012 en 2013 gedaan. Door deze handelwijze heeft belanghebbende willens en wetens het risico genomen dat van hem te weinig IB/PVV zou worden geheven en kan belanghebbende opzet worden verweten. Gelet op de hoogte van de inkomsten acht het Hof bewezen dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat sprake was van inkomsten die hij in de aangiften had dienen te vermelden. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, niet geloofwaardig dat belanghebbende niet bekend zou zijn geweest met de in Nederland, evenals in vele – zo niet alle – andere landen van Europa, bestaande wettelijke verplichting om genoten belastbare inkomsten te melden in zijn aangiften.
4.33.
Het Hof acht boeten van 50 procent passende en geboden sancties voor de begane vergrijpen. Het Hof merkt op dat de Rechtbank de boete bij de aanslag IB/PVV 2013, wegens een onjuist toegepaste boetegrondslag, terecht heeft verminderd en bepaald op € 7.879 (50% van € 15.759). De boetegrondslagen zijn niet vastgesteld met omkering van de bewijslast (zie 4.3), maar gebaseerd op het kasverschil dat is ontstaan door de contante stortingen op de bankrekeningen, de contant aangetroffen bedragen en de bekende contante aankopen, verminderd met de contante opnamen van de bankrekeningen en de contante stortingen waarvoor belanghebbende een toereikende verklaring had. Het Hof ziet voorts geen aanleiding om rekening te houden met de door belanghebbende veronderstelde ruwheid van het systeem waarmee de belastbare inkomens zijn berekend; zie ook 4.7 en 4.8 hiervoor. De Rechtbank heeft de boeten terecht verder verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan. Het Hof is van oordeel dat de boeten, zoals deze luiden na vermindering door de Rechtbank, passend en geboden zijn.
4.34.
Het Hof is van oordeel dat de verzuimboete die bij de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd, die ambtshalve is verminderd tot € 49 en die tussen partijen niet in geschil is, terecht is opgelegd.
Ten aanzien van vraag 5: vergoeding van immateriële schade
4.35.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, voor het geval zich in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn zou voordoen. Aangezien de hoger beroepen zijn ingekomen op 20 augustus 2018 en het Hof heden uitspraak heeft gedaan, heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
4.36.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.38.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 augustus 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.