ECLI:NL:GHSHE:2019:3244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
200.262.836_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de rol van de beschermingsbewindvoerder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. De schuldenaar, vertegenwoordigd door zijn beschermingsbewindvoerder, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de schuldenaar niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek, en dat hij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen. De schuldenaar had een aanzienlijke schuldenlast van € 71.754,77, waarvan een deel was ontstaan door belastingschulden en andere financiële problemen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de schuldenaar zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij inmiddels een beschermingsbewindvoerder had en dat zijn financiële situatie verbeterde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schuldenaar nog niet aan de vereisten voldeed om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, met name vanwege zijn psychosociale problemen en het gebrek aan bewijs dat deze problemen beheersbaar waren. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk verklaarde in het hoger beroep dat zij had ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 augustus 2019
Zaaknummer : 200.262.836/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/257000 / FT RK 18-960
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder] q.q., h.o.d.n. [naam] ,
in de hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder van [appellant] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] ,
en
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
appellanten,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2019, hebben beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] en -naar het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft begrepen)- [appellant] het hof verzocht –althans heeft ook [appellant] bedoeld te verzoeken- voormeld vonnis te vernietigen en hun verzoek om [appellant] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Riet,
  • mevrouw [medewerkster beschermingsbewindvoerder] , werkzaam bij [beschermingsbewindvoerder] , in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: beschermingsbewindvoerder [medewerkster beschermingsbewindvoerder] ,
  • mevrouw [de schuldhulpverlener] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de schuldhulpverlener.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 juli 2019;
- het indieningsformulier van de advocaat van [appellant] d.d. 14 augustus 2019 met bijlagen (brieven, beide van 13 augustus 2019, van PsyQ en van de schuldhulpverlener van [appellant] ).

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat beschermingsbewindvoerder [medewerkster beschermingsbewindvoerder] bekend is met het hoger beroep dat tevens door [appellant] is ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010). Het hof merkt hierbij op dat het hoger beroep ook (mede) is ingesteld door een kantoorgenoot van beschermingsbewindvoerder [medewerkster beschermingsbewindvoerder] .
3.2.
Beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] en [appellant] hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt - aldus de rechtbank - een totale schuldenlast van € 71.754,77. Daaronder bevindt zich een schuld aan de Belastingdienst van € 22.183,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] en [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, kort weergegeven, onder meer als volgt gemotiveerd:
“2.4. De totale schuldenlast bedraagt € 71.754,77 verdeeld over 11 schuldeisers. De
schulden zijn overwegend in de afgelopen vijf jaar ontstaan. Ten aanzien van het ontstaan
van de schuld aan het CAK, ontstaan in de jaren 2015 tot en met 2018 ter hoogte van
€ 3.587,55, kon schuldenaar geen afdoende verklaring geven, noch ten aanzien van het
ontstaan van de schulden aan de belastingdienst, van in totaal € 22.183,00, deels ontstaan in
de afgelopen vijf jaren. Ten aanzien van de schuld aan Wonen Zuid ad € 2.575,79, ontstaan
in 2018, is een moratorium verzocht om een huisuitzetting te voorkomen. Gedurende de
periode van het moratorium heeft Wonen Zuid toch steeds getracht om de schuld te innen
aldus de schuldhulpverlener. Dat aan schuldenaar een verhuiskostenvergoeding zou zijn
aangeboden van ruim € 6.000,00 onder de voorwaarde dat hij zou stoppen met procederen
wordt door de schuldhulpverlener ontkend. Inmiddels is verzoeker verhuisd. Hoe, in de
eerste plaats, de huurachterstand is kunnen ontstaan, wordt niet voldoende duidelijk
verklaard. Voorts oordeelt de rechtbank dat ook uit de stukken in het dossier niet evident
naar voren komt wat de oorzaak van het ontstaan van de schulden is.
2.5
Voorts blijkt dat verzoeker onder behandeling staat bij psyQ. Verzoeker kan niet
verklaren hoelang de behandeling nog gaat duren. Desgevraagd heeft hij verklaard
vooralsnog niet te werken noch te solliciteren, maar wel te kijken naar een re-integratie. Het
hebben van een stoma belemmert hem, eveneens bij het zoeken naar werk. Verzoeker heeft
een rapportage overgelegd van psyQ. Uit deze rapportage alsmede uit hetgeen verzoeker ter
zitting heeft verklaard, komt niet naar voren dat de psychische problematiek beheersbaar is
en dat verzoeker in staat is om zoveel mogelijk voor zijn schuldeisers te sparen. Momenteel
acht de rechtbank daarom het risico te groot dat de schuldsaneringsregeling tussentijds
beëindigd wordt, omdat het traject, gezien de psychische problematiek, te zwaar wordt
geacht. Dat verzoeker eerst (voldoende) saneringsrijp moet zijn is niet alleen in het belang
van zijn schuldeisers, maar ook in het belang van verzoeker zelf. Immers, een premature (=
te vroege) toelating van verzoeker tot de wettelijke schuldsanering kan het voor hem
ingrijpende gevolg hebben dat, indien hij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen
kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hem nog
ingrijpender gevolg dat hij in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek kan doen.”
3.5.
Beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] en [appellant] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Zij stellen dat er langere tijd, vanwege een fout van de uitkeringsinstantie, te weinig inkomen was, waardoor betalingsachterstanden zijn ontstaan. Na herstel van de uitkering konden de ontstane achterstanden niet meer volledig worden ingelopen en daarom werd onder meer de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning gevorderd. Het is niet juist dat de rechtbank evengoed van mening is dat niet duidelijk kan worden verklaard hoe de huurachterstand is kunnen ontstaan, dat de oorzaak van het ontstaan van de schulden onvoldoende naar voren komt en dat [appellant] niet aantoont dat hij bij het een en ander te goeder trouw is geweest.
Mocht het hof desondanks van mening zijn dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de schulden in de afgelopen vijf jaar, dan doen zij een beroep op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw. [appellant] heeft de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden namelijk onder controle gekregen. [appellant] heeft inmiddels een beschermingsbewindvoerder en beschikt over een regelmatig inkomen dat voldoende is om de vaste en incidentele lasten steeds tijdig te betalen. De denkfout die hij in het verleden maakte, namelijk dat bij het aflossen van schulden oude schulden voorrang moeten hebben, zal vanwege het beschermingsbewind niet meer leiden tot ongelukkige keuzes en nieuwe schulden.
Voorts stellen zij dat het door de assistente van de schuldhulpverlener ingediende stuk een schuldenlast laat zien van in totaal € 71.754,77, terwijl er in werkelijkheid een schuldenlast is van in totaal € 47.996,17 (concurrent € 23.507,17 en preferent € 24.489,00), een en ander zoals blijkt uit de door de schuldhulpverlener opgestelde lijst. De in de laatste vijf jaar ontstane schulden vormen (ongeveer) 25% van de totale schuldenlast. Daarbij geldt dat [appellant] sinds 2013 vooral bezig was met het aflossen van oude schulden, mede waardoor nieuwe schulden zijn ontstaan. De overweging van de rechtbank dat de belastingschuld van in totaal € 22.183,00 ‘deels’ is ontstaan in de afgelopen vijf jaar is letterlijk genomen correct maar geeft een verkeerd beeld. Inderdaad is € 118,00 preferent en € 7,00 concurrent in de laatste vijf jaar richting Belastingdienst ontstaan. De rest van deze schulden is meer dan vijf jaar oud.
Tot slot stellen zij nadrukkelijk dat er géén sprake is van dusdanige psychische problematiek dat een schuldsaneringsregeling te zwaar voor [appellant] zou zijn. De psychische klachten worden door de rechtbank overdreven zwaar benoemd. [appellant] werkt thans met medicatie toe nar het onder controle krijgen van de negatieve gevolgen van zijn ADHD, terwijl daarnaast nog steeds wordt toegewerkt naar lichamelijk herstel zodat hij weer kan
gaan werken. Een stap in de goede richting is de recente verhuizing naar een
eengezinswoning in [plaats] . Hij wordt daardoor niet langer belast met noodgedwongen veel trappenlopen, hetgeen zijn lichamelijke herstel en gezondheid bevordert.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Allereerst geeft [appellant] desgevraagd aan dat het beroepschrift ook door dan wel namens hem is ingediend en dat hij in deze dan ook zeker als (mede) appellant dient te worden aangemerkt. Het hof heeft [appellant] deze vraag gesteld nu uit de wijze waarop de introductie van het betreffende beroepschrift is geformuleerd uitsluitend lijkt te kunnen worden afgeleid dat zijn beschermingsbewindvoerder namens [appellant] in hoger beroep is gekomen en niet [appellant] zelf.
Voorts geeft [appellant] aan dat er ten aanzien van zijn psychosociale problematiek inmiddels sprake is van een stabiele situatie en dat ook de genomen maatregelen teneinde zijn financiële situatie te stabiliseren het gewenste resultaat hebben gehad. Het is juist dat de behandeling voor zijn psychosociale problematiek bij PsyQ nog immer voortduurt, maar dat betekent niet dat deze problematiek niet nu al voldoende beheersbaar is.
Gevraagd naar de aard en ontstaansgeschiedenis van zijn fiscale schulden - in het bijzonder die welke conform het door de Belastingdienst op 12 maart 2019 opgestelde schuldenoverzicht gerekend vanaf de dag waarop het verzoekschrift is ingediend een vervaldatum van jonger dan vijf jaren kennen te rekenen van in ieder geval 1 juli 2019, zijnde de datum van de mondelinge behandeling in eerste aanleg - geeft [appellant] het navolgende aan. Gedurende de periode waar deze schulden betrekking op hebben was hij erg ziek – in 2013 kreeg hij zijn stoma - en verbleef hij met grote regelmaat en soms voor langere tijd in het ziekenhuis. Zijn toenmalige partner verstopte in die tijd de post, waaronder de brieven van de Belastingdienst. Pas nadat hun relatie was beëindigd en hun gezamenlijke woning was verkocht raakte [appellant] op de hoogte van het bestaan en de inhoud van deze brieven. Op dat moment was hij echter financieel niet in staat om het door de Belastingdienst van hem gevorderde ineens dan wel binnen afzienbare tijd in termijnen alsnog volledig te voldoen. Hij weet ook niet zeker of er in die jaren wel aangifte gedaan is, zijn voormalige partner zegt van wel en omdat zij beschikte over zijn DigiD inloggegevens was zij daar in ieder geval wel toe in staat. Of er inderdaad aangifte is gedaan heeft hij nooit bij de Belastingdienst nagevraagd. Hij heeft wel zelf hulp gezocht in de vorm van de gemeentelijke schuldhulpverlening en een beschermingsbewind.
Gevraagd naar zijn arbeidsverleden geeft [appellant] aan dat hij vanwege zijn fysieke problematiek niet altijd in staat was om te werken, maar wanneer hij dat wel was werkte hij via het uitzendbureau. Deze tewerkstellingen resulteerden echter nooit in een vaste aanstelling omdat een potentiële werkgever het een te groot risico vond om [appellant] , die een stoma heeft, een arbeidscontract voor langere tijd aan te bieden. Vanwege dit stoma kan hij ook zijn oorspronkelijke beroep van kok niet meer uitoefenen. De onregelmatige werktijden die het werken in de horeca met zich brengen laten zich bovendien moeilijk combineren met een leven met een stoma.
3.7.
Beschermingsbewindvoerder [medewerkster beschermingsbewindvoerder] heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Zij begeleidt [appellant] nu een half jaar en heeft gedurende die periode een aanzienlijke persoonlijke groei bij hem waargenomen. [appellant] heeft op dit moment, in tegenstelling tot een half jaar geleden, voldoende overzicht aangaande zijn financiën, is rustiger geworden en levert zowel gevraagd als spontaan steeds tijdig en volledig alle relevante stukken aan. Ook informeert [appellant] zijn beschermingsbewindvoerder indien nodig uit eigen beweging. Hij doet navraag bij de beschermingsbewindvoerder en houdt zo een vinger aan de pols.
3.8.
De schuldhulpverlener heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De rapportage van PsyQ van 20 mei 2019 waarover de rechtbank in eerste aanleg wel beschikte, is in het hoger beroep niet overgelegd. De schuldhulpverlener geeft aan dat dat haar fout is en niet die van [appellant] . Ook geeft de schuldhulpverlener aan dat [appellant] pas in 2014 fysiek voldoende stabiel was om met enige regelmaat aan het arbeidsproces deel te kunnen nemen. Met betrekking tot de door het hof gememoreerde belastingschulden erkent de schuldhulpverlener dat het inderdaad te laat is voor [appellant] om hiertegen nog bezwaar aan te tekenen en dat zijzelf dit ook niet ambtshalve gedaan heeft omdat er over deze schulden en betreffende jaren te weinig informatie voorhanden is. Deze informatie is ook door haar nimmer – voor zover mogelijk - bij de Belastingdienst opgevraagd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.2.
Gezien hetgeen [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard moet het beroepschrift geacht worden ook door, althans namens, hem te zijn ingediend. In zoverre is [appellant] ontvankelijk in zijn hoger beroep. De beschermingsbewindvoerder is ingevolge HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010 niet bevoegd tot het indienen van verzoeken als in dezen aan de orde en derhalve evenmin bevoegd tot het instellen van rechtsmiddelen ter zake. Zij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in het door haar q.q. ingestelde hoger beroep.
Het hof doet verder recht op het –als te begrijpen- door [appellant] zelf ingestelde hoger beroep.
3.9.3.
Er staat vast dat er sprake is van een aantal forse belastingschulden waarvan in ieder geval de vervaldatum, conform het door de Belastingdienst op 12 maart 2019 opgestelde schuldenoverzicht, en - naar de ervaring leert - dus ook de aanslagdatum valt binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het beroepschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Nu [appellant] ook verzuimt de exacte aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot zijn belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van voornoemd procesreglement middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Er is sinds 2014, toen hij weer enigszins op de been is geraakt, immers voldoende tijd verstreken voor het nader informatie opvragen, onder meer bij de Belastingdienst. Het hof is reeds op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.9.4.
Daarbij komt dat ingevolge punt 5.4.3. van voornoemde bijlage een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] –naar het oordeel van het hof- niet overgelegd. Uit het door [appellant] overgelegde evaluatieverslag van zijn behandeling bij PsyQ van 13 augustus 2019 maakt het hof op dat er weliswaar al goede resultaten behaald zijn, maar ook dat zijn behandeling aldaar nog immer voortduurt, waarbij er ook een aantal heldere doelen is geformuleerd. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat vooralsnog niet kan worden gesteld dat de psychosociale problematiek van [appellant] reeds in voldoende mate (duurzaam) beheersbaar mag worden geacht. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] thans de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen en zich thans in voldoende mate zal kunnen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Daarbij merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsanering het voor hem ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien hij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hem nog ingrijpender gevolg dat hij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Ten overvloede merkt het hof hierbij tot slot op dat [appellant] , door zowel zijn psychosociale als financiële problematiek met inschakeling van professionele hulp aan te pakken zoals hij thans doet, zeer zeker wel op de goede weg is en als hij daarmee doorgaat mogelijk te zijner tijd alsnog tot de schuldsaneringsregeling zal kunnen worden toegelaten.
3.9.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij, gelet op het vorengaande, (nog) niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.9.4. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof achterwege blijven.
3.9.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling vooralsnog moet worden afgewezen.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart beschermingsbewindvoerder [beschermingsbewindvoerder] niet-ontvankelijk is het door haar (namens [appellant] ) ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2019.