ECLI:NL:GHSHE:2019:3184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
200.229.523_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk paard en de vraag naar de partijen bij de vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk paard, waarbij de vraag centraal staat wie de partijen zijn bij een vaststellingsovereenkomst. De appellante, MB Equine Consultancy Limited, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, waaronder twee natuurlijke personen en een besloten vennootschap. De vordering betreft onder meer de betaling van een bedrag van € 1.500.000,00 of, subsidiair, de verdeling van het gemeenschappelijk eigendom van het paard. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van MB afgewezen, waarna MB in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en de juridische context van de zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 18 november 2014 een regeling bevatte over de verdeling van het paard, waarbij de mede-eigenaren overeenstemming hadden bereikt. MB heeft zich beroepen op dwaling en oneerlijke handelspraktijken, maar het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van MB niet toewijsbaar zijn. De grieven van MB zijn in hun geheel afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De proceskosten zijn voor rekening van MB, die als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.523/01
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
MB Equine Consultancy Limited,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Verenigd Koninkrijk,
appellante,
hierna te noemen: MB,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
de besloten vennootschap [trading] Trading B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: respectievelijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [trading] , gezamenlijk te noemen: [geintimeerden c.s.] (meervoud),
advocaat: mr. W.G. Reddingius te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 mei 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 4740898 CV 16-316 gewezen vonnis van 14 juni 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 1 mei 2018 waarbij het hof MB niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 10 mei 2017 en de zaak, voor zover deze het hoger beroep tegen het vonnis van 14 juni 2017 betreft, verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van MB;
  • memorie van grieven;
  • memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.Vaststaande feiten

6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
6.1.1.
De echtelieden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een manege in [vestigingsplaats] . [geïntimeerde 2] neemt deel aan nationale en internationale dressuurwedstrijden.
6.1.2.
[geïntimeerde 1] is enig bestuurder en eigenaar van de besloten vennootschap [beheer]
Beheer B.V. Deze houdstervennootschap bezit onder meer alle aandelen van de besloten
vennootschappen [trading] en [de vennootschap] B.V. (hierna: [de vennootschap] ).
6.1.3.
Blijkens het handelsregister legt [trading] zich onder meer toe op het houden, verhandelen en fokken van paarden. [de vennootschap] handelt onder de naam [horses] en houdt zich bezig met het fokken van paarden, de handel in paarden, het exploiteren van dekhengsten, het deelnemen aan paardensportconcoursen en het opleiden van ruiters.
6.1.4.
[lid van het koningshuis van Bahrein] (hierna: [lid van het koningshuis van Bahrein] ) is lid van het
koningshuis van Bahrein. Ze is een liefhebster van paarden en van de dressuursport, net als
haar dochter (hierna: [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] ). In 2014 is [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] gedurende enige tijd in training
geweest op de manege van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.1.5.
[geintimeerden c.s.] en/of [de vennootschap] hadden een paard, [naam paard] , in eigendom waarvan in maart 2012 een aandeel van 50 % is verkocht aan [stables] Stables B.V. (hierna: [stables] ). Op 1 april 2014 is dat aandeel teruggekocht door [geintimeerden c.s.] (of een of meerdere van hen) voor een bedrag van € 750.000,00, waarbij een uitgestelde betalingsverplichting gold tot 1 juli 2014.
6.1.6.
Op 16 april 2014 is 50 % van [naam paard] volgens de vermelding op de koopovereenkomst van die datum door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verkocht aan [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] , [Stud] Stud voor een bedrag van € 1.500.000,00. De factuur is door [trading] gestuurd aan [Stud] Stud, een bedrijf van [lid van het koningshuis van Bahrein] , ter attentie van [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] in Engeland.
6.1.7.
Op 18 november 2014 is tussen [lid van het koningshuis van Bahrein] (als ‘Lender’), [vastgoed] Vastgoed B.V. (als ‘Borrower’) en [geïntimeerde 1] (als ‘Personal Borrower’) een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“The Lender and the Personal Borrower have together a number of business dealings on horses
(the “Horses Business”):
(i) They own jointly (50/50) two horses, known to all as (…) and
“ [naam paard] ’', (…)
1. The Personal Borrower and the Lender will streamline the Horses Business as follows:
(…)
d. The Personal Borrower agrees to undertake to put [naam paard] up for sale from 1
January 2016, being understood, however, that any sale would be subject to the
only condition that [geïntimeerde 2] would have the right to ride [naam paard] at the
[plaats] Olympics.”
6.1.8.
Op 13 januari 2016 is onder meer [naam paard] in beslag genomen door MB. [naam paard] is in gerechtelijke bewaring gegeven.
6.1.9.
In een schriftelijke overeenkomst, gedateerd 21 januari 2016 en waarin als ‘cedent’ [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] en [lid van het koningshuis van Bahrein] , als ‘cessionaris’ MB en als ‘cessus’ (onder meer) [geintimeerden c.s.] worden genoemd, staat vermeld dat [lid van het koningshuis van Bahrein] en [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] op 26 oktober 2015 hun vorderingen op [geintimeerden c.s.] met betrekking tot onder meer [naam paard] hebben overgedragen aan MB. Op de overeenkomst van 21 januari 2016 is Nederlands recht van toepassing verklaard.

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
MB heeft in eerste aanleg, voor zover van belang, gevorderd:
- hoofdelijke veroordeling van [geintimeerden c.s.] (en [de vennootschap] ) tot betaling van (primair) een bedrag van € 1.500,000,00 of (subsidiair) een in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met rente;
- ( meer) subsidiair [geintimeerden c.s.] (en [de vennootschap] ) te gelasten tot verdeling van de gemeenschap in [naam paard] en te bepalen dat [naam paard] aan MB toekomt;
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] (en [de vennootschap] ) tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
7.2.
[geintimeerden c.s.] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
7.3.
Bij vonnis van 10 mei 2017 heeft de kantonrechter, voor zover van belang, de primaire en subsidiaire vordering van MB met betrekking tot [naam paard] afgewezen en MB veroordeeld in de proceskosten.
7.4.
Na een verzoek van MB om aanvulling en intrekking van voornoemd vonnis heeft de kantonrechter bij vonnis van 14 juni 2017 geconstateerd dat per abuis niet is beslist op de meer subsidiaire vordering van MB tot verdeling van de gemeenschap in [naam paard] . De kantonrechter heeft deze vordering alsnog beoordeeld en vervolgens de overwegingen en de beslissing in het vonnis van 10 mei 2017 aangevuld met de afwijzing van deze vordering.

8.De verdere beoordeling in hoger beroep

8.1.
In haar memorie van grieven voert MB voert vier grieven aan en vordert zij (samengevat) vernietiging van het vonnis van 14 juni 2017 en, na eiswijziging:
-
primair: vernietiging van de verdeling van 18 november 2014, althans deze te wijzigen en veroordeling van [geintimeerden c.s.] uit hoofde van dwaling/wanprestatie/oneerlijke handelspraktijken tot betaling van een bedrag van
€ 1.500.000,00, te vermeerderen met rente;
  • subsidiair: gelasting van de verdeling van de gemeenschap en bepaling dat [naam paard] aan MB zal worden toebedeeld uit hoofde van dwaling/wanprestatie/oneerlijke handelspraktijken zonder toekenning van een aandeel aan [geintimeerden c.s.] ;
  • meer subsidiair(in het geval de verdeling van 18 november 2014 in stand blijft):
a. primair: veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot afgifte van [naam paard] op grond van de bepalingen van de koopovereenkomst dan wel op grond van wanprestatie van [geintimeerden c.s.] ten aanzien van het niet afleggen van rekening en verantwoording ex artikel 3:168 jo 3:173 BW op straffe van een dwangsom;
b. subsidiair: [geintimeerden c.s.] te gebieden om met een maximale inspanning verkoopactiviteiten te ontplooien die leiden tot de verkoop van [naam paard] en waarbij een maximale koopsom gerealiseerd wordt en de helft van de koopsom aan MB wordt uitgekeerd op straffe van een dwangsom;
c. meer subsidiair: veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot betaling aan MB van de schade (het waardeverlies), op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente;
d. veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten,
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties.
8.2.
MB was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het geschil heeft dus internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 4 van de herschikte EEX-Verordening (Brussel-I bis). Niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht wordt toegepast, zodat het hof hier ook vanuit zal gaan.
8.3.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter twee vonnissen gewezen, een eindvonnis op 10 mei 2017 en een aanvullend vonnis op 14 juni 2017. Zoals het hof bij arrest van 1 mei 2018 heeft beslist, is in deze appelprocedure nog slechts het aanvullende vonnis van 14 juni 2017 voor herziening vatbaar, omdat geen der partijen tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 10 mei 2017. Het hof gaat dan ook uit van de onaantastbaarheid van de oordelen in het vonnis van 10 mei 2017. In het aanvullende vonnis van 14 juni 2017 is slechts nog de subsidiaire vordering van MB aan de orde tot verdeling van de gemeenschap met als vermogensbestanddeel het paard [naam paard] ex art 3:185 BW, op grond van beweerde vorderingen van MB tot vergoeding door [geintimeerden c.s.] van schade die zou voortvloeien uit een beroep van MB op dwaling ten aanzien van de verdelingsafspraak die deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst van 18 november 2014 en uit beweerde oneerlijke handelspraktijken door [geintimeerden c.s.] jegens MB. Deze vordering is bij vonnis van 14 juni 2017 in eerste aanleg afgewezen.
Beide partijen hebben voorts (ook) in hoger beroep uitgeweid over meerdere overeenkomsten die zij met elkaar hebben gesloten ten aanzien van (onder meer) verschillende paarden. Nu de vorderingen in hoger beroep enkel nog betrekking (kunnen) hebben op de (meer) subsidiaire vordering van MB tot verdeling van het paard [naam paard] , dient het hof zich tot die vordering met betrekking tot dat paard te beperken, waarbij het hof uitgaat van de oordelen van het vonnis van 10 mei 2017. Dit betekent onder andere dat de rechtsgeldigheid van de overdracht van de vorderingen met betrekking tot [naam paard] door [lid van het koningshuis van Bahrein] en/of [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] aan MB in hoger beroep voor het hof vaststaat, en ook dat de vordering tot verdeling deel uitmaakt van de door middel van de akte van 21 januari 2016 gecedeerde vorderingen.
8.4.
De eerste grief van MB houdt in dat de kantonrechter ten onrechte in het vonnis van 14 juni 2017 heeft overwogen dat het vonnis van 10 mei 2017 niet zal worden ingetrokken, maar zal worden aangevuld. MB stelt dat de kantonrechter, nu deze niet had beslist op de subsidiaire vordering van MB tot verdeling, een nieuw vonnis had moeten wijzen onder intrekking van het vonnis van 10 mei 2017, omdat partijen door het niet beslissen over de subsidiaire vordering in onzekerheid zijn komen te verkeren en het voor MB niet bekend was of zij al dan niet appel diende in te stellen. Het hof heeft hierover echter in het tussenarrest van 1 mei 2018 een beslissing gegeven, waarnaar wordt verwezen (zie ook hiervoor onder rov. 8.3), en het hof ziet in hetgeen MB in haar eerste grief aanvoert geen aanleiding om op deze beslissing terug te komen. Het verzoek tot intrekking is bovendien een niet op de wet gegronde wijze van beëindiging van een procedure, zodat dat verzoek (ook) daarop strandt. De eerste grief faalt dan ook.
8.5.
De tweede grief van MB is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het antwoord op de vraag of het aandeel van [lid van het koningshuis van Bahrein] / [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] in [naam paard] op enige wijze is overgegaan op MB in het midden kan blijven. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af dat het MB er met name om gaat dat vastgesteld wordt dat MB op grond van de akte van cessie kan worden ontvangen in haar vordering tot verdeling. Echter, dit volgt al uit de overweging van de kantonrechter in het vonnis van 14 juni 2017 dat aangesloten wordt bij de overwegingen van het vonnis van 10 mei 2017 (waarin het beroep van [geintimeerden c.s.] op nietigheid van de akte van cessie van 21 januari 2016 is verworpen) en dat niet is uitgesloten dat de vordering tot verdeling ook onder de op 21 januari 2016 gecedeerde vorderingen valt. Naar het oordeel van het hof heeft MB dan ook geen belang bij de behandeling van deze grief.
8.6.
De derde grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van [naam paard] en dat MB daarom geen verdeling kan vorderen. Bij de beantwoording van de vraag of door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 18 november 2014 een regeling is overeengekomen met betrekking tot de verdeling van het gemeenschappelijk eigendom van [naam paard] , is van belang wie de mede-eigenaren van [naam paard] zijn. MB stelt zich op het standpunt dat [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] voor 50 % eigenaar is van [naam paard] en [geintimeerden c.s.] (in hoger beroep [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [trading] ) eigenaren van de andere 50 % zijn en dat de vaststellingsovereenkomst dus niet is gesloten door alle mede eigenaren van [naam paard] . Dit wordt door [geintimeerden c.s.] betwist.
8.6.1.
Het hof overweegt als volgt. De vraag wie partij is bij de vaststellingsovereenkomst hangt af van hetgeen Hermes en Mir daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl. HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 (Kribbebijter) en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.4.3).
In de vaststellingsovereenkomst, waarvan in hoger beroep het bestaan door beide partijen wordt erkend en waarvan de inhoud niet wordt betwist, staan [lid van het koningshuis van Bahrein] en [geïntimeerde 1] als gezamenlijke eigenaren van [naam paard] vermeld (vgl. 6.1.7). Beiden hebben de vaststellingsovereenkomst ook getekend. Het had op de weg van MB gelegen om hiertegenover voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat in werkelijkheid niet [lid van het koningshuis van Bahrein] , maar [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] samen met een of meerdere van [geintimeerden c.s.] eigenaar van [naam paard] is, althans dat zij dit uit verklaringen en gedragingen van [geintimeerden c.s.] hebben afgeleid en mochten afleiden. Dit heeft zij echter niet gedaan en evenmin heeft zij op dit punt een bewijsaanbod gedaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat [lid van het koningshuis van Bahrein] en [geïntimeerde 1] ieder voor 50 % eigenaar zijn van [naam paard] . In die hoedanigheid hebben zij in de vaststellingsovereenkomst onder meer een regeling getroffen ten aanzien van de verdeling van het gemeenschappelijk eigendom van [naam paard] . Deze regeling houdt in dat [naam paard] vanaf 1 januari 2016 te koop wordt gezet met de voorwaarde dat [geïntimeerde 2] het paard zou kunnen berijden tot en met de Olympische Spelen in [plaats] (vgl. ook hier 6.1.7). Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze regeling kan worden gekwalificeerd als een overeenstemming over de verdeling van [naam paard] in die zin dat bij verkoop ieder de helft van de opbrengst krijgt.
8.7.
MB beroept zich voorts op vernietiging van deze regeling op grond van dwaling ex artikelen 6:228 BW en 3:196 BW.
8.7.1.
Voor zover MB daaraan ten grondslag legt dat [naam paard] niet de eigenschappen bezit die [lid van het koningshuis van Bahrein] op grond van de koopovereenkomst heeft mogen verwachten, kan dit haar niet baten. Niet alleen heeft de rechtbank bij vonnis van 10 mei 2017 onherroepelijk geoordeeld dat [lid van het koningshuis van Bahrein] en/of [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] daarover te laat hebben geklaagd bij [geintimeerden c.s.] (rov. 3.13.4 - 3.13.6), maar ook zijn de aangevoerde feiten voor dwaling bij het aangaan van de koopovereenkomst dd 16 april 2014 niet, althans minder, terzake nu MB stelt dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst d.d. 18 november 2014.
8.7.2.
MB heeft aan haar beroep op dwaling/benadeling ex artikel 3:196 BW verder ten grondslag gelegd dat [geintimeerden c.s.] aan [lid van het koningshuis van Bahrein] en [dochter van het lid van het koningshuis van Bahrein] voor het aangaan van de koopovereenkomst hebben medegedeeld dat zij net als [lid van het koningshuis van Bahrein] voor een bedrag van
€ 1.500.000,00 hebben bijgedragen aan [naam paard] , terwijl zij feitelijk een bedrag van
€ 750.000,00 aan [stables] hebben betaald voor het aandeel in [naam paard] dat zij hebben doorverkocht aan [lid van het koningshuis van Bahrein] . Door deze onjuiste mededeling was [lid van het koningshuis van Bahrein] ten onrechte in de veronderstelling dat [naam paard] € 3.000.000,00 waard was en heeft zij gedwaald ten aanzien van de waarde van [naam paard] als gevolg waarvan zij voor meer dan een vierde is benadeeld bij de overeengekomen verdeling, aldus MB.
8.7.3.
Dit slaagt evenmin. MB heeft haar stelling dat [lid van het koningshuis van Bahrein] een onjuiste voorstelling had ten aanzien van de waarde van [naam paard] tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geintimeerden c.s.] (punt 104 en verder conclusie van antwoord in conventie) niet nader onderbouwd. Voorts heeft MB haar stelling dat zij bij de overeengekomen regeling ten aanzien van [naam paard] meer dan een vierde is benadeeld evenmin voldoende onderbouwd. Het enkele feit dat [geintimeerden c.s.] een lager bedrag voor 50 % van het eigendom van [naam paard] hebben betaald aan [stables] dan [lid van het koningshuis van Bahrein] voor dat aandeel vervolgens aan hen heeft betaald, dwingt niet tot de conclusie dat [lid van het koningshuis van Bahrein] bij verkoop van [naam paard] conform de regeling voor een vierde zou worden benadeeld, laat staan dat MB zo’n zeven maanden later bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een verkeerde voorstelling van zaken had die aan [geintimeerden c.s.] was te wijten. Dat [naam paard] , anders dan partijen in de vaststellingsovereenkomst mogelijk voor ogen stond, niet (meer) heeft deelgenomen aan trainingen en de Olympische Spelen in 2016 en de waarde van [naam paard] hierdoor is verminderd, is niet noodzakelijkerwijs te wijten aan [geintimeerden c.s.] . Immers, alleen al het feit dat [naam paard] op 13 januari 2016 door MB in beslag is genomen en in gerechtelijke bewaring is gegeven, waardoor het onmogelijk werd gemaakt om met [naam paard] verder te trainen, maakte het deelnemen door [naam paard] aan wedstrijden onmogelijk.
8.7.4.
Uit het voorgaande volgt dat ook in zoverre het beroep van MB op dwaling faalt. De primaire vordering tot vernietiging van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verdeling van [naam paard] is dus niet toewijsbaar.
8.7.5.
Tot uitgangspunt dient dus te worden genomen dat de vaststellingsovereenkomst wat betreft de daarin opgenomen regeling ten aanzien van de verdeling van [naam paard] nog steeds geldt. Nu de mede-eigenaren van [naam paard] al overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van [naam paard] , kan MB niet op grond van artikel 3:185 lid 1 BW verdeling van [naam paard] vorderen. De subsidiaire vordering van MB is dus evenmin toewijsbaar. De derde grief faalt ook.
8.8.
In hoger beroep vordert MB (meer subsidiair, voor het geval de verdeling van 18 november 2014 in stand blijft) primair veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot afgifte van [naam paard] aan MB op de grond dat [geintimeerden c.s.] hun verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording ten aanzien van [naam paard] niet zijn nagekomen. Kennelijk gaat MB er hierbij van uit dat de inbeslagname en bewaring van [naam paard] inmiddels is opgeheven. Het hof ziet niet in welk belang MB anders bij deze vordering zou hebben, aangezien zij zelf beslag heeft laten leggen op [naam paard] . Maar ook al zou het beslag inmiddels zijn opgeheven, dan nog komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Gesteld noch gebleken is dat [lid van het koningshuis van Bahrein] /MB aan [geintimeerden c.s.] op enig moment om rekening en verantwoording ten aanzien van [naam paard] hebben gevraagd (vgl. artikel 3:173 BW). Vanaf januari 2016 konden [geintimeerden c.s.] ook geen rekening en verantwoording meer afleggen over het beheer over [naam paard] , aangezien zij als gevolg van het beslag op en de bewaring van [naam paard] dat beheer niet meer hadden.
8.9.
MB vordert (meer subsidiair) subsidiair nakoming van de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen regeling met betrekking tot de verkoop van [naam paard] . In ieder geval is de nakoming door [geintimeerden c.s.] van de regeling vanaf januari 2016 lange tijd verhinderd (geweest) door het door MB gelegde beslag van [naam paard] en de daaropvolgende bewaring van [naam paard] , zodat eerder sprake lijkt te zijn (geweest) van schuldeiserverzuim (artikel 6:58 BW). Deze vordering is dus evenmin toewijsbaar.
8.10.
MB vordert ten slotte (meer subsidiair) meer subsidiair veroordeling van [de vennootschap] tot betaling van de schade (het waardeverlies), op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Ook deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien MB onvoldoende feiten en omstandigheid aanvoert op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een aan [geintimeerden c.s.] toe te rekenen waardevermindering van [naam paard] .
8.11.
Nu MB niet voldoet aan haar stelplicht, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
8.12.
De vierde grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde verdeling heeft afgewezen en heeft volhardt in het vonnis van 10 mei 2017, mist zelfstandige betekenis en strandt daarom.
8.13.
De slotsom is dat het besteden vonnis van 14 juni 2017 zal worden bekrachtigd. MB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze worden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] tot op heden begroot op € 5.200,00 aan griffierecht en € 5.501,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt [memorie van grieven] maal tarief VIII).
8.14.
De door [geintimeerden c.s.] gevorderde nakosten en wettelijke rente over de kosten zullen worden toegewezen op na te melden wijze.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen vonnis van 14 juni 2017;
veroordeelt MB in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] op € 5.200,00 aan griffierecht en op € 5.501,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.A. van der Pol en J.G.A. Struycken en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2019.
griffier rolraadsheer