ECLI:NL:GHSHE:2019:3165

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/00404 en 18/00405
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot persoonsgebonden budget en resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014 zijn gehandhaafd. Belanghebbende, die in 2014 een hbo-opleiding volgde en een bijbaan had als chauffeur, ontving pgb-gelden voor zorgverlening aan zijn vader. De Inspecteur stelde dat belanghebbende een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden had genoten, terwijl belanghebbende dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende daadwerkelijk zorgwerkzaamheden had verricht en dat hij niet op de hoogte was van de pgb-fraude van zijn vader. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de aanslagen, en oordeelde dat belanghebbende geen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden had genoten. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00404 en 18/00405
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 juni 2018, nummers BRE 17/3817 en 17/3818, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.335. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 27.475. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende volgde in 2014 een hbo-opleiding. Daarnaast had hij een bijbaan als chauffeur bij [A BV] . In een brief van Dienst Uitvoering Onderwijs van 10 december 2013 staat vermeld dat belanghebbende in de maanden januari tot en met augustus 2014 recht had op € 833,22 studiefinanciering per maand en vanaf september 2014 € 894,51 per maand. Daarnaast heeft belanghebbende in 2014 huurtoeslag en zorgtoeslag ontvangen.
2.2.
[de vader] , de vader van belanghebbende, had in 2014 een persoonsgebonden budget. Tot de stukken van het geding behoren twee PGB Verantwoordingsformulieren, waarbij [de vader] is vermeld als budgethouder en ondertekenaar. De formulieren zien op de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 en 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014. In de formulieren is vermeld dat [de vader] in de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 zorg heeft ontvangen van vijf verschillende zorgverleners, waaronder belanghebbende, en dat in totaal € 61.925 is uitbetaald aan deze zorgverleners. In het formulier over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 zijn vier zorgverleners, waaronder belanghebbende, vermeld en een uitbetaald bedrag van in totaal € 55.573. Op de formulieren staat vermeld dat aan belanghebbende als zorgverlener € 11.842,50 respectievelijk € 16.800 bruto (hierna samen: de pgb-gelden) is uitbetaald voor persoonlijke verzorging, individuele begeleiding en, in de eerste periode, verpleging van zijn vader.
2.3.
De pgb-gelden zijn door de vader van belanghebbende op een door belanghebbende geopende bankrekening bij ING Bank (hierna: de ING-rekening) gestort. De ING‑rekening werd (vrijwel) alleen gebruikt voor storting van de pgb‑gelden. Belanghebbende had daarnaast een rekening bij de Rabobank die hij gebruikte voor overig betalingsverkeer.
Uit de bankafschriften van de ING-rekening volgt dat de volgende betalingen zijn ontvangen:
Datum:
Omschrijving:
Bedrag:
5 maart 2014
Zorgverlening januari, 30 x 45,-- 1.350,--
€ 1.350
5 maart 2014
Zorgverlening februari 2014: 40 uur x 45,--
€ 1.800
24 maart 2014
Afrekening PGB januari + februari 2014:
7 uur X 45,--
€ 315
2 april 2014
PGB maart verzorging etc.
€ 1.777,50
25 april 2014
PGB zorg april 2014
€ 2.200
23 mei 2014
PGB zorg mei 2014 voorschot
€ 1.500
26 mei 2014
PGB mei 2014
€ 700
25 juni 2014
PGB zorg etc. maand juni 2014
€ 2.200
28 juli 2014
PGB zorg 07/2014
€ 4.200
26 augustus 2014
PGB zorg augustus 2014
€ 4.200
22 september 2014
PGB zorg, voorschot maand september 2014
€ 800
23 september 2014
PGB 01/09/2014 zorg etc.
€ 3.600
20 oktober 2014
PGB Oktober 2014 persoonlijke verzorging en verpleging etc.
€ 2.400
14 november 2014
PGB zorg 11/2014
€ 1.600
Totaal
€ 28.462,50
2.4.
Op de door belanghebbende overgelegde bankafschriften zijn verschillende contante opnames van bedragen vermeld. Het betreft in totaal € 24.820. Daarnaast zijn bedragen van in totaal € 2.406 overgemaakt naar de bankrekening van belanghebbende bij de Rabobank.
2.5.
[de vader] is op [datum] 2014 overleden. Belanghebbende heeft de ING-rekening kort daarna opgeheven.
2.6.
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 te downloaden met daarin ingevuld de bij de Belastingdienst bekende gegevens (een zogenoemde vooringevulde aangifte). In die aangifte is een resultaat uit overige werkzaamheden van € 28.642 vermeld. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende overleg gehad met de boekhouder van zijn vader en met behulp van die boekhouder aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.335. In dit bedrag is begrepen loon uit dienstbetrekking bij [A BV] . van € 4.305 en resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: RUOW) van € 27.475.
Het RUOW is als volgt gespecificeerd:
Omschrijving
Bedrag
Bruto resultaat uit werkzaamheden
PGB_ [de vader]
€ 28.642
Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden
Kilometers eigen voertuig
€ 1.167
Netto resultaat uit werkzaamheden
€ 27.475
2.7.
De Inspecteur heeft de aanslagen conform de ingediende aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende een resultaat uit overige werkzaamheden van € 27.475 heeft genoten.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en dat wat hieraan tijdens de zitting is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en primair tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.860 en vernietiging van de aanslag ZVW 2014; subsidiair tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.266 en vermindering van de aanslag ZVW 2014 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 2.406. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren (artikel 3.90 van de Wet IB 2001). Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid (artikel 3.94 van de Wet IB 2001).
4.2.
Onder een overige werkzaamheid wordt verstaan het verrichten van enige vorm van arbeid in het economische verkeer, die is gericht op het behalen van een geldelijk voordeel en niet is aan te merken als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking. Het geldelijk voordeel dient door de belastingplichtige (subjectief) te zijn beoogd en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs (objectief) te worden verwacht (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 132).
4.3.
De bewijslast dat RUOW is genoten ligt bij de Inspecteur. Dat betekent dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat belanghebbende werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht gericht op het behalen van geldelijk voordeel en dat belanghebbende in verband daarmee inkomsten uit het pgb van zijn vader heeft ontvangen.
4.4.
De Inspecteur stelt dat aannemelijk is dat belanghebbende zorgwerkzaamheden heeft verricht, aangezien het zorgkantoor een persoonsgebonden budget vaststelt aan de hand van door de vader overgelegde documenten en bewijsstukken en normaliter geen uitkering doet zonder dat een zorgovereenkomst is overgelegd. In elk geval heeft belanghebbende enige werkzaamheden verricht door het openen van de ING-rekening. Deze arbeid was ook gericht op het behalen van voordeel en belanghebbende had de beschikkingsmacht over de op deze bankrekening ontvangen gelden. Hij kon ook op de bankafschriften de stortingen en de daarbij gegeven omschrijvingen zien. Het is vervolgens niet relevant wat belanghebbende met de ontvangen pgb-gelden heeft gedaan en of deze terug zijn betaald aan vader, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.5.
Belanghebbende betwist dat hij zorgwerkzaamheden voor zijn vader heeft verricht. Volgens belanghebbende had hij daar naast zijn opleiding en bijbaan bij [A BV] . geen tijd voor en bovendien was hij daartoe niet bereid. Ook heeft belanghebbende niet enige andere vorm van arbeid verricht. Belanghebbende stelt dat hij slechts op verzoek van zijn vader de ING‑rekening heeft geopend, zodat zijn vader deze kon gebruiken. Hij heeft de bankpas na opening van de rekening direct aan zijn vader gegeven en die heeft de ontvangen pgb‑gelden steeds contant opgenomen. Hij heeft geen bankafschriften van de ING‑rekening ontvangen en hij was er niet van op de hoogte waarvoor zijn vader de rekening gebruikte. De overgelegde bankafschriften heeft hij pas na het overlijden van zijn vader bij de bank opgevraagd. Volgens belanghebbende heeft hij niets te maken met een mogelijke pgb‑fraude door zijn vader. De op de rekening van belanghebbende bij Rabobank overgemaakte bedragen zijn aan te merken als een schenking en niet als RUOW.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof kunnen de verantwoordingsformulieren in samenhang bezien met het openen van de ING-rekening en de ontvangst van de pgb-gelden daarop in beginsel dienen ter onderbouwing van de stelling dat RUOW is genoten. Daarvoor is niet vereist dat belanghebbende daadwerkelijk zorg heeft verricht. Ook het openen van een bankrekening kan worden aangemerkt als enige arbeid in het economische verkeer als dat openen is gericht op het behalen van voordeel.
4.7.
Echter, in dit geval hecht het Hof geloof aan de door belanghebbende tijdens de zitting afgelegde verklaring dat hij geen zorg heeft verricht en dat hij weliswaar de ING‑rekening heeft geopend voor zijn vader, maar dat hij niet op de hoogte was van de bedoelingen van zijn vader met die rekening. Voor zover er dus al arbeid is verricht door belanghebbende is die niet gericht geweest op het behalen van geldelijk voordeel. Daar komt bij dat belanghebbende eveneens geloofwaardig heeft verklaard dat hij tot aan het overlijden van zijn vader geen inzicht heeft gehad in de transacties die op die voor zijn vader geopende ING‑rekening plaatsvonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met het voorgaande aannemelijk gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de vermoedelijk door zijn vader gepleegde pgb‑fraude. Het voor een ander op eigen naam openen van een bankrekening zonder zich daar nog verder over te bekommeren kan belanghebbende worden aangerekend, maar dat betekent nog niet dat ook sprake is van RUOW in fiscale zin.
Slotsom
4.8.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank zal worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 126, dat wil zeggen in totaal € 172 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.10.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Reeds hierom dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op twee (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.024.
4.13.
Aangezien aan belanghebbende in verband met het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient de Inspecteur, op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener te betalen.
4.14.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit op twee (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 1.024.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar;
  • vernietigtde aanslag Zvw;
  • verminderthet in de aanslag IB/PVV begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 4.860;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 172 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.048; en
  • bepaaltdat de kostenvergoeding tot een bedrag van € 1.024 wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener.
Aldus gedaan op 22 augustus 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van S.J. Willems‑Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.