ECLI:NL:GHSHE:2019:3088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
18/00435
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing middelingsteruggaaf op basis van Wet IB 2001 en VWEU in grensoverschrijdende situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om middelingsteruggaaf door de Inspecteur. De belanghebbende, die in Nederland woont en in België werkt, had verzocht om teruggaaf op basis van de middelingsregeling van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat de heffingsbevoegdheid over de in België genoten inkomsten aan België toekwam, wat leidde tot de conclusie dat de middelingsteruggaaf niet kon worden verleend. De belanghebbende betoogde dat deze afwijzing in strijd was met artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), maar het Hof oordeelde dat de belemmering die voortkwam uit de verschillen tussen de Belgische en Nederlandse belastingstelsels niet in strijd was met het VWEU. Het Hof concludeerde dat Nederland niet verplicht was om compensatie te verlenen op basis van het nieuwe Belastingverdrag, en dat de afwijzing van het teruggaafverzoek terecht was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de belanghebbende geen gelijke gevallen kon aantonen die na 2014 waren gehonoreerd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00435
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2018, nummer BRE 17/1688, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2016 verzocht om een middelingsteruggaaf als bedoeld in artikel 3.154, lid 1, van de Wet IB 2001 (hierna: het teruggaafverzoek). De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking (hierna: de beschikking). Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 14 februari 2017 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende woont in Nederland en werkt in dienstbetrekking in België. Bij het opleggen van de aanslagen IB 2011 tot en met 2013 is aan belanghebbende met betrekking tot het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) voorkoming van dubbele belasting verleend voor het gehele bedrag van de in Nederland verschuldigde IB. De te betalen (Nederlandse) IB voor de betreffende jaren is als gevolg daarvan vastgesteld op nihil. Heffing van premies volksverzekeringen is achterwege gebleven, omdat belanghebbende sociaal verzekerd was in België.
2.2.
Door toepassing van de compensatieregeling voor grensarbeiders (…) van artikel 27 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 5 juni 2001 (hierna: het nieuwe Belastingverdrag) heeft belanghebbende over de onderhavige jaren per saldo een teruggave ontvangen. Tot de invoering van het nieuwe Belastingverdrag per 1 januari 2003 was de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing van kracht (hierna: het oude Belastingverdrag).
2.3.Belanghebbende heeft bij de inspecteur op 12 januari 2016 een verzoek om een middelingsteruggaaf ingediend over de jaren 2011 tot en met 2013. Bij de berekening van de hoogte van de middelingsteruggaaf heeft hij de voorkoming van dubbele belasting buiten beschouwing gelaten. De inspecteur heeft bij beschikking het verzoek afgewezen, omdat de middelingsteruggaaf volgens zijn berekening, rekening houdend met de voorkoming van dubbele belasting, moet worden bepaald op nihil. De bezwaren van belanghebbende tegen voornoemde beschikking heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur het teruggaafverzoek terecht heeft afgewezen.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking en tot honorering van het teruggaafverzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Artikel 3.154 van de Wet IB 2001
4.1.
Artikel 3.154 van de Wet IB 2001, voor zover in de onderhavige procedure relevant, luidt als volgt:
“(…) 3 De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen – belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
(…)
6 Indien over een jaar van het middelingstijdvak een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is toegepast, wordt het bedrag van de middelingsteruggaaf gesteld op
A x C/B,
waarbij
A voorstelt: het bedrag van de middelingsteruggaaf dat zou zijn berekend indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;
B voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid die zou zijn geheven indien geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting zou zijn toegepast;
C voorstelt: de belasting, bedoeld in het vierde lid na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. (…)”.
4.2.
Naar het Hof begrijpt is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een situatie die bestreken wordt door artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat letterlijke toepassing van dit lid afwijzing van het teruggaafverzoek tot gevolg heeft. De aan belanghebbende verleende voorkoming van dubbele belasting heeft immers tot gevolg dat rekeneenheid C op nihil gesteld dient te worden. Tussen partijen is daarom, in beginsel, niet in geschil dat afwijzing van het teruggaafverzoek in lijn is met het nationale wettelijke systeem.
4.3.
Belanghebbende betoogt dat artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 strijd oplevert met artikel 45 van het VWEU en derhalve buiten toepassing dient te blijven. Voorts betoogt belanghebbende dat artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag tot gevolg heeft dat Nederland compensatie dient te verlenen voor de omstandigheid dat op grond van artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 geen teruggaaf aan hem wordt verleend. De compensatie die in dit kader aan hem verleend dient te worden bedraagt, volgens belanghebbende, € 1.734.
Artikel 45 van het VWEU
4.4.
Belanghebbende betoogt dat het bepaalde in artikel 45 van het VWEU tot gevolg heeft dat Nederland verplicht is om bij berekening van de aan hem te verlenen teruggaaf de toegepaste voorkoming van dubbele belasting buiten beschouwing te laten. Naar het oordeel van het Hof faalt dit betoog.
4.5.
Bij beantwoording van de vraag of de afwijzing van het teruggaafverzoek strijd oplevert met artikel 45 van het VWEU stelt het Hof voorop dat het heffingsrecht over de door belanghebbende in België genoten inkomsten onder het oude Belastingverdrag aan Nederland toekwam, doch dit heffingsrecht door introductie van het nieuwe Belastingverdrag is verschoven naar België. Nederland dient onder het nieuwe Belastingverdrag met betrekking tot voornoemde inkomsten voorkoming van dubbele belastingheffing te verlenen.
4.6.
Het door belanghebbende ingediende middelingsverzoek heeft betrekking op de jaren 2011 tot en met 2013. In deze jaren was het nieuwe Belastingverdrag van toepassing en kwam de heffingsbevoegdheid derhalve toe aan België. Indien België geen met de Nederlandse middelingsregeling vergelijkbare regeling kent – hetgeen het Hof in het midden laat – komt belanghebbende onder het nieuwe Belastingverdrag noch in België noch in Nederland (artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001) met betrekking tot de in België genoten inkomsten in aanmerking voor teruggaaf op grond van middeling. Belanghebbende kon hier onder het oude Belastingverdrag in Nederland wel aanspraak op maken, aangezien destijds het heffingsrecht aan Nederland toekwam en daarom artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 niet van toepassing was.
4.7.
Alhoewel deze omstandigheid het vrije verkeer van werknemers kan belemmeren, is deze belemmering in hoofdzaak te wijten aan de verschillen tussen het Nederlandse en Belgische belastingsysteem. Artikel 45 van het VWEU staat niet in de weg aan deze belemmering, aangezien deze veroorzaakt wordt door dispariteiten tussen het Belgische en Nederlandse belastingsysteem en het VWEU niet voorziet in het voorkomen van dergelijke dispariteiten (zie onder andere Hof van Justitie 2 maart 2017, Eschenbrenner, nr. C-496/15, ECLI:EU:C:2017:152 en Hof van Justitie 12 mei 1998, Gilly, nr. C-336/96, ECLI:EU:C:1998:221). Artikel 45 van het VWEU verhindert immers niet in algemene zin dat een werknemer op fiscaal vlak nadeel kan ervaren van de beslissing om gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers (zie onder andere Hof van Justitie 2 maart 2017, Eschenbrenner, nr. C-496/15, ECLI:EU:C:2017:152).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof verplicht het bepaalde in artikel 45 van het VWEU Nederland derhalve niet om haar nationale wetgeving zodanig vorm te geven dat voornoemde dispariteit wordt voorkomen. Het levert derhalve geen strijd op met het bepaalde in artikel 45 van het VWEU dat op grond van artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 bij de berekening van de middelingsteruggaaf rekening wordt gehouden met de aan een belastingplichtige verleende voorkoming van dubbele belasting. Artikel 45 van het VWEU staat derhalve niet in de weg aan toepassing van artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001.
Artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag
4.9.
Tijdens de zitting van de Rechtbank is namens belanghebbende het volgende verklaard:
“Belanghebbende heeft de algemene en bijzondere compensatie gekregen, maar heeft
daarnaast nog recht op bijkomende compensatie op basis van de nationaalrechtelijke middelingsregeling.”
Het Hof verstaat het betoog van belanghebbende aldus dat artikel 27, paragraaf 1, van het nieuwe Belastingverdrag niet aan de orde is maar dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat Nederland de compensatieregeling zoals opgenomen in artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag onjuist heeft toegepast. Een juiste toepassing had er volgens belanghebbende toe moeten leiden dat de middelingsberekening toegepast zou zijn alsof hij het door hem genoten inkomen uit werk en woning volledig in Nederland genoten zou hebben. In laatstgenoemde geval zou belanghebbende niet geconfronteerd zijn met artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001. Nederland heeft door opname van artikel 27, paragraaf 2, in het nieuwe Belastingverdrag de verplichting op zich genomen om compensatie te bieden voor toepassing van voornoemde nationale bepaling.
4.10.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant luidt artikel 27 van het nieuwe Belastingverdrag als volgt:
“(…) 2. Ten aanzien van natuurlijke personen die inwoner zijn van Nederland en die beloningen verkrijgen die voor het tijdstip waarop de bepalingen van dit Verdrag van toepassing zijn, ingevolge de bepalingen van paragraaf 3, subparagraaf 1, van artikel 15 van de op 19 oktober 1970 te Brussel getekende Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, ter heffing aan Nederland waren toegewezen en die ingevolge de bepalingen van artikel 15 van dit Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen, zal Nederland een netto inkomensachteruitgang die zij als gevolg van die wijziging in de toedeling van heffingsrechten lijden, compenseren tot het moment waarop die netto inkomensachteruitgang nihil bedraagt of tot het moment waarop zij niet langer zodanige beloningen uit dezelfde dienstbetrekking verkrijgen.
Deze compensatie wordt gerealiseerd door, voor zover nodig, in België verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale zekerheid, voor zover deze vergelijkbaar zijn met premies die worden geheven ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen, aan te merken als ingehouden Nederlandse loonbelasting en te verrekenen met de in Nederland verschuldigde belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen.
3. Voor de toepassing van paragraaf 2 wordt onder netto inkomensachteruitgang verstaan het jaarlijks vast te stellen verschil tussen de som van de Nederlandse en Belgische belasting alsmede premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid die de in die paragraaf bedoelde natuurlijke persoon met toepassing van de bepalingen van dit Verdrag uiteindelijk verschuldigd is over zijn inkomen, en de som van de hiervoor bedoelde Nederlandse en Belgische belasting en premie als is bedoeld in de Wet financiering volksverzekeringen dan wel daarmee vergelijkbare bijdragen en premies ingevolge de Belgische sociale zekerheid die hij daarover verschuldigd zou zijn geweest indien met betrekking tot de in die paragraaf bedoelde beloningen van die natuurlijke persoon de bepalingen van paragraaf 3, subparagraaf 1, van artikel 15 van de op 19 oktober 1970 te Brussel getekende Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, van toepassing zouden zijn geweest. (…)”.
4.11.
Het Hof leidt uit de tekst van artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag en de parlementaire stukken die zijn opgesteld in het kader van de goedkeuring van dit verdrag (zie Kamerstukken II 2001/02, 28.259, nr. 3, p. 7) af dat voornoemde bepaling geïntroduceerd is om compensatie te bieden voor verhogingen van de belasting- en/of premiedruk die het gevolg zijn van de verschuiving van een woonstaatheffing (oude Belastingverdrag) naar een werkstaatheffing (nieuwe Belastingverdrag).
4.12.
De bevoegdheid om belasting en premies te heffen kwam in situaties zoals de onderhavige onder het oude Belastingverdrag volledig aan Nederland toe. Nederland zou onder toepassing van het oude Belastingverdrag met betrekking tot de onderhavige inkomsten derhalve geen voorkoming hoeven te verlenen, hetgeen tot gevolg heeft dat artikel 3.154, lid 6, van de Wet IB 2001 niet van toepassing zou zijn. Indien het in lijn zou zijn met doel en strekking van artikel 27, paragraaf 2, van het nieuwe Belastingverdrag om voor dergelijke, slechts op indirecte wijze met de verschuiving in de heffingsbevoegdheid samenhangende, gevolgen een compensatie te bieden – hetgeen het Hof in het midden laat – faalt het betoog van belanghebbende reeds vanwege de door de Rechtbank in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 opgenomen gronden:
“4.8. De rechtbank stelt voorop dat volgens paragraaf 3 van het in 4.4 genoemde artikel onder ‘netto inkomensachteruitgang’ wordt verstaan (voor zover hier van belang): het jaarlijks vast te stellen verschil tussen de som van de Nederlandse en Belgische belasting onder de toepassing van het nieuwe Belastingverdrag en de som van de Nederlandse en Belgische belasting onder toepassing van het oude Belastingverdrag. Dat laatste bedrag is een fictief bedrag en de berekening van dat bedrag is in de parlementaire toelichting aangeduid als de ‘schaduwberekening’ (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3). De schaduwberekening houdt dus in dat een fictieve berekening van de in Nederland verschuldigde IB moet worden gemaakt, die wordt vergeleken met de feitelijk verschuldigde IB in de opgelegde aanslagen. Dit verschil moet blijkens de tekst van de verdragsbepaling jaarlijks worden vastgesteld.
4.9.
De rechtbank verstaat de verwijzing van belanghebbende naar de toelichting bij het nieuwe Belastingverdrag als een verwijzing naar de in 4.8 genoemde memorie van toelichting en de als bijlage daarbij gevoegde ‘Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting’ (hierna: de toelichtingen). Het standpunt van belanghebbende komt er in feite op neer dat in de jaarlijkse vergelijking van IB-berekeningen ook de middelingsberekening moet worden betrokken. Kenmerk van de middelingsregeling is echter dat deze betrekking heeft op drie belastingjaren en pas kan worden opgemaakt, nadat de aanslagen IB over die jaren definitief zijn geworden. Dit strookt niet met de tekst van de verdragsbepaling die voorschrijft dat de netto inkomensachteruitgang jaarlijks moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is noch uit de tekst van het nieuwe Belastingverdrag noch uit de tekst van de toelichtingen bij dat Belastingverdrag af te leiden dat de verdragspartijen de compensatieregeling van artikel 27 ook hebben bedoeld voor een middelingsregeling (als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet IB) over drie jaren. Voor de ruime uitleg die belanghebbende voorstaat ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Ook overigens is in het nieuwe Belastingverdrag niets geregeld met betrekking tot een middelingsregeling. In dat geval is dan uitsluitend de huidige middelingsregeling van toepassing. Zoals overwogen in 4.2 moet het bedrag van de middelingsteruggaaf volgens de Nederlandse wetgeving worden berekend op nihil.”.
4.13.
Het Hof maakt de hierboven opgenomen overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om – in tegenstelling tot de Rechtbank – te oordelen dat bij de berekening van het fictief in Nederland onder het oude Belastingverdrag verschuldigde bedrag aan belasting een (fictieve) middeling dient plaats te vinden met de (fictief) in Nederland verschuldigde belastingbedragen in voorgaande jaren.
Gelijkheidsbeginsel
4.14.
Belanghebbende stelt zich verder nog op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op de omstandigheid dat in voorgaande jaren door, niet nader aangeduide, derden teruggaafverzoeken zijn ingediend die zijn gehonoreerd.
4.15.
De Inspecteur erkent dat de desbetreffende verzoeken zijn toegewezen en dat de relevante feiten en omstandigheden gelijk zijn aan die in de onderhavige zaak. De Inspecteur wijst echter op de omstandigheden dat dit verzoeken betreffen die in andere jaren zijn ingediend, en dat die verzoeken niet inhoudelijk zijn gecontroleerd en onjuiste respectievelijk onvolledige gegevens bevatten.
4.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende op toepassing van het gelijkheidsbeginsel terecht en op goede gronden afwezen in de hierna opgenomen overwegingen:
“4.13. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen qua onderliggend feitencomplex met belanghebbende vergelijkbare gevallen zijn. De inspecteur heeft omtrent de afwikkeling van middelingsverzoeken in grensoverschrijdende situaties aangevoerd dat het kantoor van de Belastingdienst te Leeuwarden met ingang van 2010 de middelingsverzoeken van het hele land is gaan behandelen. In verband met de werkdruk zijn, na een risicoanalyse, de middelingsverzoeken die zijn ingediend door belastingconsulenten niet gecontroleerd op de inhoudelijke juistheid van het verzoek indien en voor zover de door de belastingconsulent berekende teruggaaf middeling niet meer zou bedragen dan in eerste instantie € 1.000 en in tweede instantie € 4.537. Vanaf eind 2013, begin 2014 wordt bij alle verzoeken wél de berekening van de middelingsteruggaaf gecontroleerd.
De inspecteur heeft verder verklaard dat in de door de gemachtigde genoemde situaties inderdaad een middelingsteruggaaf volgens de berekening van de gemachtigde is toegekend. Deze verzoeken zijn echter ingediend vóór 2014 en zijn om de hiervoor genoemde reden niet gecontroleerd. Aan de afwikkeling van deze verzoeken kan belanghebbende geen rechten ontlenen, omdat hij zijn verzoek pas in 2016 heeft ingediend, aldus de inspecteur.
4.14.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Belanghebbende heeft het onderhavige middelingsverzoek ingediend op 12 januari 2016. Hij heeft geen gelijke gevallen aangedragen waarbij de inspecteur na 2014 (nog steeds) middelingsverzoeken conform de berekening van (de gemachtigde van) belanghebbende heeft gehonoreerd. Zo er op grond van de in 4.13 genoemde verklaring van de inspecteur al sprake zou zijn van een begunstigend beleid, dan heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat daarvan na 2014 nog steeds sprake is. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het indienen van het verzoek door belanghebbende sprake is van een oogmerk tot begunstiging van een bepaalde groep belastingplichtigen of dat de Belastingdienst in de meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen (na 2014) wél een middelingsteruggaaf heeft verleend. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.”.
4.17.
Het Hof maakt deze overweging tot de zijne en voegt hier het volgende aan toe.
Belanghebbende stelt in zijn hoger beroepschrift dat de stelling van de Inspecteur dat controle van de door de gemachtigde aangedragen middelingsverzoeken niet heeft plaatsgevonden, feitelijk onjuist is. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur nogmaals naar die gevallen te kijken. Voor zover belanghebbende bedoelt dat de werkwijze van de Belastingdienst na 2013/2014 niet is veranderd, treft die stelling geen doel. Belanghebbende heeft die stelling immers niet van nadere feitelijke onderbouwing voorzien en ook gelet op de ambtsedige verklaring van J. Fennema, ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst kantoor Leeuwarden, zijn er geen aanknopingspunten voor de door belanghebbende gestelde ongewijzigde werkwijze met betrekking tot de behandeling van middelingsverzoeken.
Het verzoek van belanghebbende aan de Inspecteur nogmaals ‘de eerder aangedragen gevallen’ te bekijken verdraagt zich niet met de stelplicht die ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel op belanghebbende rust. Wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd treft dan ook geen doel.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 augustus 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J.M. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.