Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om middelingsteruggaaf door de Inspecteur. De belanghebbende, die in Nederland woont en in België werkt, had verzocht om teruggaaf op basis van de middelingsregeling van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat de heffingsbevoegdheid over de in België genoten inkomsten aan België toekwam, wat leidde tot de conclusie dat de middelingsteruggaaf niet kon worden verleend. De belanghebbende betoogde dat deze afwijzing in strijd was met artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), maar het Hof oordeelde dat de belemmering die voortkwam uit de verschillen tussen de Belgische en Nederlandse belastingstelsels niet in strijd was met het VWEU. Het Hof concludeerde dat Nederland niet verplicht was om compensatie te verlenen op basis van het nieuwe Belastingverdrag, en dat de afwijzing van het teruggaafverzoek terecht was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de belanghebbende geen gelijke gevallen kon aantonen die na 2014 waren gehonoreerd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.