ECLI:NL:GHSHE:2019:3014

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
18/00651
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vordering van het UWV op belanghebbende betreffende negatief loon in 2015

In deze zaak gaat het om de vraag of de vordering die het UWV op belanghebbende heeft in verband met terugbetaling van te veel ontvangen WAO-uitkeringen in 2015 als negatief loon kan worden aangemerkt. Belanghebbende ontving in 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij de Inspecteur de aanslag handhaafde. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de vordering van het UWV in 2015 niet vorderbaar en inbaar was, omdat er geen terugbetaling heeft plaatsgevonden en de hoogte van de vordering pas later duidelijk werd. Het Hof oordeelt dat de vordering in 2015 niet als negatief loon kan worden aangemerkt, omdat niet aan de voorwaarden voor vorderbaarheid en inbaarheid is voldaan. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00651
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2018, nummer BRE 17/4127, in het geding tussen
belanghebbende,
en
De Inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.298 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 131 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
1.2.
Na tegen de aanslag en rentebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar met dagtekening 8 mei 2017 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.648, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft, voor zover in de onderhavige procedure relevant, de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende was vóór 2015 werkzaam als taxi-chauffeuse in het ziekenvervoeren was voor een deel arbeidsongeschikt verklaard. Op grond van de Wet op dearbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving zij van 2005 tot en met 2014 een WAO-uitkering.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2015 € 27.449 aan inkomsten ontvangen, bestaande uit€ 3.366 aan WAO-uitkering, € 227 aan pensioen van St. bedrijfstakpensioenfonds voor hetberoepsvervoer over de weg en € 23.856 aan loon van [het bedrijf] B.V.
2.3.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft in zijn brievenvan 8 januari 2016, 23 februari 2016 en 2 maart 2016 medegedeeld dat belanghebbende eenbedrag van € 18.172,86 aan teveel ontvangen WAO-uitkeringen terug moest betalen. HetUWV heeft in zijn brief van 7 maart 2016 tevens medegedeeld dat het heeft vastgesteld datbelanghebbende voorlopig niet in staat is om dit bedrag terug te betalen. Belanghebbendeheeft dat ter zitting beaamd. Een terugbetaling heeft derhalve in het onderhavige jaar nietplaatsgevonden.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2015 het aan het UWVverschuldigde bedrag van afgerond € 18.173 als negatief loon opgenomen. (…)
2.5.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het negatief loon (…)gecorrigeerd. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar
is ongegrond verklaard.”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast, waarbij het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt:
2.6.
Het UWV heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 26 november 2014 medegedeeld dat zij in de periode vóór 1 december 2014 wellicht een te hoge WAO-uitkering heeft ontvangen. Deze brief luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)Voorlopig geen uitbetaling van uw uitkering
Waarschijnlijk krijgt u vanaf 1 december 2014 geen of een lagere WAO-uitkering.Wij verzoeken u met ingang van december maandelijks uw loonstrook ter beoordeling op testuren. Zodra de inkomsten uit arbeid zijn beoordeeld ontvangt u eventueel een nabetaling.Als u vóór 1 december 2014 enige tijd te veel uitkering heeft ontvangen, dan moet u eenbedrag terugbetalen.
(…)
Nog steeds niet eens met deze beslissing?
Heeft u gebeld, maar bent u het nog steeds niet eens met de beslissing? Dan kunt u vóór8 januari 2015 een bezwaarschrift indienen. (…)”.
2.7.
De brief van het UWV met dagtekening 23 februari 2016 (zie onder 2.3) luidt, voor zover in de onderhavige procedure relevant, als volgt:
“(…)Wijziging in de uitbetaling van uw uitkering
U ontvangt een uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Vanaf 6 februari 2008 hebben wij uw wisselende inkomsten bij [het bedrijf] BV. beoordeeld. Dit heeft gevolgen voor uw uitkering. Wij hebben besloten om de beoordeling en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering te beperken tot de periode van 6 februari 2008 tot en met 31 januari 2013. (…)
(…)
Terugvordering WAO-uitkering
In verband met bovenstaande heeft u over de periode van 6 februari 2008 tot en met 31 januari 2013 onverschuldigd bruto € 18.172,86 WAO-uitkering ontvangen. Dit bedrag vorderen wij van u terug.
U ontvangt van onze afdeling Invorderen binnenkort bericht over het bedrag dat u moet terugbetalen. (…)”.
2.8.
De brief van het UWV met dagtekening 2 maart 2016 (zie onder 2.3) luidt, voor zover in de onderhavige procedure relevant, als volgt:
“In onze brief van 23 februari 2016 hebben wij u laten weten dat u een bedrag van bruto € 18.172,86 aan ons moet terugbetalen.
Wilt u het bedrag binnen zes weken na datum van deze brief betalen? (…)
(…)
Kunt u het bedrag niet in één keer betalen?
Neem dan vóór de laatste betaaldag contact met ons op. Wij kijken dan samen of u het bedrag in termijnen aan ons kunt betalen. (…)”.
2.9.
Bij brief met dagtekening 7 maart 2016 (zie onder 2.3) heeft het UWV belanghebbende als volgt bericht:
“In onze brief van 23 februari 2016 lieten wij u weten dat u te veel WAO-uitkering heeft ontvangen.
Hoe gaat u betalen?
Het gaat om een bedrag van € 18.172,86.
Wij hebben vastgesteld dat u voorlopig niet kunt terugbetalen. (…)”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vordering die het UWV op belanghebbende heeft in verband met de verplichting tot terugbetaling van in de periode 6 februari 2008 tot en met 31 januari 2013 ten onrechte aan haar uitgekeerde WAO-uitkeringen
negatief loon vormt in het jaar 2015 (hierna: de vordering).
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben hun standpunten ter zitting nader toegelicht.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.475 en dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vordering met ingang van 8 januari 2015 – zijnde de dag na het verstrijken van de bezwaarperiode zoals opgenomen in de brief met dagtekening 26 november 2014 – althans met ingang van een andere datum gelegen in het jaar 2015 vorderbaar is. Met ingang van deze datum is de vordering, volgens belanghebbende, ook inbaar.
4.2.
De Inspecteur ziet geen aanleiding om ter zake van de vordering in het jaar 2015 negatief loon in aanmerking te nemen omdat in dat jaar geen terugbetaling heeft plaatsgevonden.
4.3.
In artikel 3.146 van de Wet IB 2001 is bepaald op welk tijdstip bepaalde bestanddelen van het inkomen uit werk en woning worden genoten. Als algemene genietingsmomenten noemt artikel 3.146 het tijdstip waarop de desbetreffende inkomensbestanddelen zijn ontvangen, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
4.4.
De vordering van het UWV op belanghebbende is in 2015 niet voldaan of verrekend en tevens niet rentedragend geworden. Dit betekent dat belanghebbende het gehele bedrag van haar schuld aan het UWV slechts in 2015 als negatief loon in mindering kan brengen op haar inkomen uit werk en woning als dit gehele bedrag in 2015 vorderbaar en inbaar was. Een bedrag is vorderbaar, wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, zodanig dat het betreffende bedrag met succes in rechte kan worden opgevorderd. Van een inbaar bedrag is sprake indien, als de schuldeiser dat zal verzoeken, zonder verwijl, dat wil zeggen direct, betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. Hoge Raad 16 september 1953, nr. 11.462, ECLI:NL:HR:1953:AY4084, BNB 1953/220).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof faalt het betoog van belanghebbende aangezien de vordering in 2015 niet vorderbaar was. Hiertoe is, in ieder geval, vereist dat duidelijkheid bestaat over de hoogte van het terug te vorderen bedrag. De hoogte van de vordering staat op zijn vroegst vast nadat het UWV het terug te vorderen bedrag bij brief met dagtekening 23 februari 2016 aan belanghebbende heeft medegedeeld. Zo het terug te vorderen bedrag voor belanghebbende ook zonder een hiertoe strekkende mededeling van het UWV (bij benadering) te berekenen was, is dit, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende.
4.6.
Verder is ook niet voldaan aan de voorwaarde dat de vordering in 2015 inbaar was. Het Hof wijst op de brief met dagtekening 7 maart 2016 (zie onder 2.9). Naar het oordeel van het Hof laat deze brief geen andere conclusie toe dan dat de vordering op het moment van het schrijven van die brief niet inbaar was wegens financiële problemen aan de zijde van belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat de financiële situatie van belanghebbende in het jaar 2015 het mogelijk maakte dat zij de vordering (gedeeltelijk) kon betalen. De gedingstukken leveren overigens geen aanwijzingen op om te concluderen dat de vordering in het jaar 2015, na een hiertoe strekkend verzoek van het UWV, direct betaald zou worden door belanghebbende.
4.7.
Het Hof voegt aan het voorgaande toe dat de invulling die belanghebbende aan het begrip “vorderbaar en inbaar” wenst te geven (vorderbaar en inbaar dient gedefinieerd te worden als het moment waarop niet meer de mogelijkheid bestaat om in rechte op te komen tegen de vordering en hoort niet afhankelijk te zijn van de wil van de schuldeiser) geen steun vindt in het recht.
4.8.
Gelet op het voorgaande beantwoordt het Hof de vraag onder 3.1 ontkennend. Ten overvloede voegt het Hof hier aan toe dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat zij met ingang van het jaar 2017 – na een betalingsregeling te hebben getroffen met het UWV – maandelijks bedragen op de vordering aflost. Verder heeft zij verklaard dat deze terugbetaling, in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure, niet in de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 zijn meegenomen. De Inspecteur heeft ter zitting toegezegd dat hij, zo nodig ambtshalve, zal beoordelen of belanghebbende met betrekking tot de jaren 2017 en 2018 recht heeft op een aanvullende teruggave.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 8 augustus 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J.M. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.