ECLI:NL:GHSHE:2019:3013

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
18/00410 en 18/00411
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorlopige aanslag zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing bedrijfsruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de voorlopige aanslag zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing bedrijfsruimte, opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2016. De voorlopige aanslag van € 390,04 en de aanslag van € 167,16 zijn door de Heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland opgelegd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had de voorlopige aanslag vernietigd, maar de aanslag voor de woningen gehandhaafd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde het hoger beroep tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk, omdat belanghebbende niet in een betere positie kon komen door een oordeel van het Hof over deze aanslag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag, waarbij het de grieven van belanghebbende tegen het gebruik van vervuilingseenheden als maatstaf van heffing verwierp. Het Hof oordeelde dat het niet bevoegd was om de redelijkheid van de wettelijke maatstaf te toetsen, maar dat de aanslag in overeenstemming met de wet- en regelgeving was opgelegd. De Heffingsambtenaar had de bevoegdheid om gegevens over het waterverbruik op te vragen bij het waterleidingbedrijf, wat ook in deze zaak is gebeurd. Het Hof concludeerde dat er geen redenen waren om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00410 en 18/00411
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 juli 2018, nummers BRE 16/8512 en 16/8514, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een voorlopige aanslag zuiveringsheffing/verontreinigingsheffing bedrijfsruimte voor [adres] te [woonplaats] opgelegd van € 390,04 (hierna: de voorlopige aanslag).
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag verontreinigingsheffing woningen voor [adres] te [woonplaats] opgelegd van € 167,16 (hierna: de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en de aanslag. De Heffingsambtenaar heeft op 3 oktober 2016 respectievelijk 7 oktober 2016 uitspraak op bezwaar gedaan en hierbij de voorlopige aanslag respectievelijk de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft in de zaak over de voorlopige aanslag (kenmerk Rechtbank: BRE 16/8512) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de voorlopige aanslag vernietigd en gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De Rechtbank heeft in de zaak over de aanslag (kenmerk Rechtbank: BRE 16/8514) het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De zaak over de voorlopige aanslag heeft als kenmerk 18/00410 en de zaak over de aanslag heeft als kenmerk 18/00411. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen zijn met kennisgeving van verhindering niet verschenen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . Op het perceel bevinden zich (los van elkaar) een gebouw waarin een dierenpension is gevestigd, een gebouw waarin een dierenartspraktijk is gevestigd, en de woning van belanghebbende en zijn echtgenote. In 2016 werd het dierenpension gebruikt door [A] en de dierenartspraktijk door [de zoon] , de zoon van belanghebbende. Alle objecten zijn aangesloten op één watermeter. Het afvalwater van het perceel wordt (via een septic tank) geloosd op oppervlaktewater dat in beheer is bij het Waterschap Scheldestromen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de voorlopige aanslag en de aanslag terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is van mening dat de voorlopige aanslag ten onrechte is opgelegd en dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de voorlopige aanslag en de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

De voorlopige aanslag
4.1.
In zijn beroepschrift in hoger beroep van 10 augustus 2018 schrijft belanghebbende:
“Bij deze maak ik gedeeltelijk bezwaar, met betrekking tot de uitspraak ontvangen op 17-07-2018 over BRE 16/8512 en 16/8514”.
Voor het geval belanghebbende bedoelt in hoger beroep (ook) op te komen tegen het oordeel van de Rechtbank in de zaak met kenmerk BRE 16/8512 betreffende de voorlopige aanslag geldt het volgende. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de voorlopige aanslag vernietigd. Het Hof verklaart belanghebbende daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep ten aanzien van de voorlopige aanslag, omdat belanghebbende niet in een betere positie kan komen door een oordeel van het Hof over de voorlopige aanslag. De Heffingsambtenaar bestrijdt overigens de uitspraak van de Rechtbank op dit punt niet. De vernietiging van de voorlopige aanslag blijft in stand.
De aanslag
4.2.
De Verordening verontreinigingsheffing 2015 waterschap Scheldestromen 2015 (hierna: de Verordening) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“(...)
Artikel 1
Deze verordening verstaat onder:
1. (…)
d woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
e bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een openbaar vuilwaterriool;
(…)
Artikel 3
1. Onder de naam verontreinigingsheffing wordt een directe belasting geheven ter zake van lozen.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a ter zake van het lozen vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b ter zake van het lozen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;
c ter zake van het lozen anders dan bedoeld onder a of b: degene die loost.
3 Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:
a gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;
b gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4 De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem door het waterschap.
(…)
Artikel 19
1. In afwijking van artikel 10, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden geloosd, bedraagt één vervuilingseenheid.
(…)
Artikel 21
Het tarief bedraag € 55,72 per vervuilingseenheid.
(…)”.
4.3.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“2.7. Belanghebbende en zijn echtgenote waren in 2016 gebruikers van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Belanghebbende is dan belastingplichtig op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Verordening is de vervuilingswaarde door de heffingsambtenaar dan terecht gesteld op drie vervuilingseenheden. Gezien het in artikel 21 van de Verordening genoemde tarief is de aanslag tot de juiste hoogte vastgesteld (3 vervuilingseenheden x € 55,72 = € 167.16).
2.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd zich af te vragen of ‘vervuilingseenheden’ een internationaal geaccepteerde maatstaf is voor bepaling van de hoogte van de vervuiling. De rechtbank merkt op dat dit echter niet van belang is. Het gaat hier om een wettelijke maatstaf om de hoogte van de verontreinigingsheffing te kunnen bepalen.
Al wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet niet eraan af dat de aanslag in overeenstemming met de regelgeving is opgelegd.”.
4.4.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende dat de vervuilingseenheid een zelfverzonnen en onbruikbare maatstaf van heffing is. De Rechtbank heeft over het gebruik van vervuilingseenheden als maatstaf van heffing op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Niet alleen in de Verordening, maar ook in de Waterschapswet wordt als heffingsmaatstaf gehanteerd de vervuilingswaarde van de stoffen die wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. Het Hof is niet bevoegd om een oordeel te geven over de redelijkheid van de in de wet- en regelgeving gehanteerde maatstaf voor het bepalen van de vervuiling. Het Hof toetst wel of de aanslag is opgelegd in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving en dat is hier het geval.
4.5.
Belanghebbende betoogt verder dat zonder zijn toestemming informatie over hem wordt opgevraagd bij derden. Daarnaast voert belanghebbende aan dat hij een in april 2016 plaatsgevonden bedrijfsbezoek, vermoedelijk door medewerkers van Sabewa, als onprettig heeft ervaren. In een op 6 april 2016 verzonden e-mail betreffende het bezwaar tegen de aanslag, heeft belanghebbende aangegeven dat hij voor een tijd in het buitenland verbleef. Desondanks heeft er in zijn afwezigheid een onaangekondigd bedrijfsbezoek plaatsgevonden waarbij vragen aan zijn vrouw en aanwezige derden zijn gesteld, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat het aantal m³ waterverbruik in het kalenderjaar in het kader van de uitvoering van de belastingheffing door het waterleidingbedrijf wordt verstrekt. De gegevens worden door de Heffingsambtenaar niet gebruikt voor een ander doel dan de belastingheffing. Het door belanghebbende aangehaalde bedrijfsbezoek van april 2016 is de Heffingsambtenaar niet bekend. Er heeft toen in ieder geval geen bedrijfsbezoek plaatsgevonden door medewerkers van Sabewa Zeeland, het Waterschap Scheldestromen of de gemeente Veere. Als er al een bedrijfsbezoek heeft plaatsgevonden dan is dit niet gebeurd in opdracht van Sabewa Zeeland, aldus nog steeds de Heffingsambtenaar.
4.7.
Op grond van artikel 126a van de Waterschapswet hebben gemeenten en waterschappen de bevoegdheid om anderen dan de belastingplichtige te verplichten gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van een belastingplichtige van belang zijn. Deze bevoegdheid is – voor zover hier van belang – nader uitgewerkt in de artikelen 6.13 en 6.16 van het Waterschapsbesluit. De Heffingsambtenaar heeft, kennelijk op grond van deze bevoegdheden, gegevens over het waterverbruik opgevraagd bij het waterleidingbedrijf. Deze gegevens zijn niet gebruikt voor het opleggen van de aanslag. Het aantal vervuilingseenheden is immers afhankelijk van het aantal personen dat gebruik maakt van de woonruimte en niet van het werkelijk verbruik. De gegevens over het werkelijk waterverbruik zijn wel van belang voor (voorlopige) aanslagen bedrijfsruimten, maar de voorlopige aanslag, die ziet op een bedrijfsruimte, is al vernietigd. Hof gaat daarom voorbij aan het betoog van belanghebbende over het opvragen van gegevens.
4.8.
De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij geen opdracht heeft gegeven voor een bedrijfsbezoek in april 2016 en dat hem ook niet bekend is wie dat bedrijfsbezoek heeft uitgevoerd. Het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring van de Heffingsambtenaar. Overigens doet een onaangekondigd bedrijfsbezoek niet af aan de rechtmatigheid van de aanslag. Belanghebbendes betoog over het onaangekondigde bedrijfsbezoek slaagt dus ook niet.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep betreffende de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk is en dat het hoger beroep betreffende de aanslag ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB.

5.Beslissing

In zaak met kenmerk 18/00410
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
In zaak met kenmerk 18/00411
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 8 augustus 2019 door J.M. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.