In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een huurrechtelijke kwestie. De appellante, een vennootschap, had een huurovereenkomst met de geïntimeerden, die een woning met berging huurden. In januari 2016 ontstond er een lekkage in de berging, die leidde tot schade aan de goederen van de huurders. De huurovereenkomst eindigde op 5 augustus 2016, en de huurders hadden een huurachterstand van € 8.053,27. In eerste aanleg vorderde de appellante betaling van de huurachterstand en werd in reconventie door de huurders een schadevergoeding van € 22.000,00 gevorderd wegens de lekkage. De kantonrechter kende in het eindvonnis van 20 juli 2017 de huurachterstand toe, maar wees de buitengerechtelijke incassokosten af. In reconventie werd de appellante veroordeeld tot betaling van € 12.637,51 aan schadevergoeding.
In hoger beroep voerde de appellante 16 grieven aan, waaronder de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten en de vraag of de lekkage een gebrek opleverde in de zin van artikel 7:204 BW. Het hof oordeelde dat de lekkage inderdaad een gebrek was en dat de appellante als verhuurder aansprakelijk was voor de schade. Het hof concludeerde dat de appellante onvoldoende actie had ondernomen om de lekkage te verhelpen, ondanks dat zij al sinds 2013 op de hoogte was van de problemen. De schadevergoeding werd beperkt tot 50% vanwege eigen schuld van de huurders, omdat zij goederen die gevoelig waren voor vocht in de berging hadden opgeslagen. Het hof hield verdere beslissingen aan en verwees de zaak naar de rol voor bewijslevering door de huurders.