ECLI:NL:GHSHE:2019:2818

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.241.948_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de erkenning van religieuze huwelijken in het Nederlands recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van een man jegens zijn ex-vrouw. De man had in hoger beroep gevraagd om te verklaren dat zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw was geëindigd op 6 februari 2016, de datum waarop de vrouw een religieus huwelijk zou hebben gesloten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat een religieus huwelijk niet gelijkgesteld kan worden met een huwelijk in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de man niet kon aantonen dat de vrouw daadwerkelijk was gehuwd in de zin van het BW. Het hof benadrukte dat de wet alleen burgerlijke huwelijken erkent en dat een niet-erkend religieus huwelijk geen invloed heeft op de alimentatieverplichting. De man had ook grieven ingediend over het gedrag van de vrouw, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van zodanig grievend gedrag dat de alimentatieplicht beëindigd kon worden. De beslissing van de rechtbank Oost-Brabant werd bekrachtigd, en de man bleef verplicht om alimentatie te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.241.948/01
zaaknummer rechtbank : C/01/324976 / FA RK 17-4356
beschikking van de meervoudige kamer van 25 juli 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.A.P. Avontuur te Oosterhout NB,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.J. Driessen te Vianen NB.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 maart 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 6 september 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2019 plaatsgevonden. Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de beëdigd tolk mevrouw G. Dogruyol.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
3.3.
Bij beschikking van 30 augustus 2013 van de rechtbank Oost-Brabant is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is, voor zover thans van belang, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige] bepaald van € 216,- per maand.
3.4.
Bij beschikking van 14 juni 2016 van de rechtbank Oost-Brabant is voormelde beschikking gewijzigd en is met ingang van de datum van die beschikking een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) vastgesteld van
€ 1.288,- per maand en is de kinderalimentatie nader bepaald op € 279,74 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw op 6 februari 2016 is geëindigd, afgewezen.
4.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud is geëindigd op 6 februari 2016, de datum van het door de vrouw gesloten religieuze huwelijk. De grieven van de man betreffen, verkort weergegeven, de reikwijdte van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (grief I), de bewijslevering (grief II) en - voorwaardelijk als het beroep op artikel 1: 160 BW niet slaagt - het gestelde grievend gedrag van de vrouw (grief III).
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW)
5.1.1.
De man heeft, primair, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een religieus huwelijk niet gelijk gesteld kan worden met een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 BW, tenzij dit religieuze huwelijk voor erkenning vatbaar is op grond van artikel10:31 BW. De rechtbank heeft artikel 1:160 BW te beperkt uitgelegd. Volgens de man heeft de vrouw een religieus huwelijk gesloten met haar huidige partner. Weliswaar wordt een dergelijk huwelijk binnen de Nederlandse rechtssfeer niet erkend, maar gelet op jurisprudentie met betrekking tot de medewerking aan de ontbinding van een religieus huwelijk wordt grote betekenis toegekend aan het feit dat het religieuze huwelijk binnen de culturele omgeving van betrokkenen van doorslaggevend belang is. De man is van mening dat zijn alimentatieplicht is geëindigd gelet op dit door de vrouw gesloten religieuze huwelijk.
De man heeft het hof in overweging gegeven dat de casus zich mogelijk leent voor het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad op grond van artikel 392 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), te weten de vraag of onder het begrip ‘huwelijk’ in de zin van artikel 1:160 BW ook een religieus huwelijk begrepen kan zijn.
5.1.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens de vrouw is van een religieus huwelijk geen sprake en is zij alleen verloofd met haar huidige partner. Voor zover van belang is de vrouw van mening dat een religieus huwelijk niet gelijk gesteld kan worden met een huwelijk zoals is bedoeld in artikel 1:160 BW.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw niet naar burgerlijk recht is gehuwd. Het verzoek van de man is gebaseerd op de stelling dat artikel 1:160 BW ruim moet worden uitgelegd in die zin dat dat dit artikel ook ziet op een religieus huwelijk. Het hof volgt de man niet in zijn stelling.
In artikel 1:30 lid 2 BW is uitdrukkelijk bepaald dat de wet het huwelijk alleen beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen. Uit artikel 10:31 BW volgt dat het burgerlijk huwelijk in de zin van de wet weliswaar ook een in het buitenland gesloten huwelijk kan betreffen, doch een dergelijk huwelijk dient voor erkenning in aanmerking te komen.
Nu geen sprake is van een burgerlijk huwelijk en de man voorts uitdrukkelijk heeft erkend dat het (vermeende) religieus huwelijk van de vrouw binnen de Nederlandse rechtssfeer niet wordt erkend, kan, gelet op de voorgaande wettelijke regeling, geen betekenis worden toegekend aan een (enkel niet erkend) religieus huwelijk. Derhalve dient het verzoek van de man om de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen op grond van artikel 1:160 BW te worden afgewezen. De door de man aangehaalde jurisprudentie (Hoge Raad 22 januari 1982, NJ 1982/489 en gerechtshof Den Haag 21 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3297) baat hem niet nu deze jurisprudentie ziet op het ontbreken van medewerking aan de ontbinding van een religieus huwelijk en de situatie van een ‘huwelijksgevangenschap’, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert, en niet op het einde van de alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 1:160 BW. Grief I van de man faalt.
Het hof ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. In artikel 392 lid 1, eerste volzin, Rv is bepaald dat de rechter de Hoge Raad een rechtsvraag kan stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is: a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voorkomen, of b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. Een dergelijke noodzaak acht het hof niet aanwezig.
5.2.
De man heeft gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot het bewijs dat de vrouw een religieus huwelijk heeft gesloten, doch het hof gaat aan het bewijsaanbod van de man voorbij. Ook al zou de man immers slagen in het bewijs dat er sprake is van een religieus huwelijk, dan rechtvaardigt dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet de conclusie dat de vrouw is gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW zoals in rechtsoverweging 5.1.3. is overwogen. Grief II van de man faalt.
Grievend gedrag?
5.3.1.
De man heeft, subsidiair, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gedrag van de vrouw niet zodanig grievend is dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en de man nog altijd gehouden is aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen. De man heeft gesteld dat de vrouw binnen haar eigen kring niet geaccepteerd zou worden als zij geen huwelijk had gesloten met haar partner. Door de wijze waarop de vrouw en haar partner met elkaar omgaan (samen beurtelings in de woning van de man of vrouw verblijven, samen op vakantie in Turkije gaan, gezamenlijk huwelijken van anderen bezoeken etc.) heeft zij aldus de lotsverbondenheid verbroken; haar huwelijkse staat (binnen de Turkse gemeenschap) is zodanig grievend dat geen bijdrage meer van de man verlangd kan worden.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft betwist te zijn gehuwd en betoogd dat zij godsdienstig is opgevoed en zich houdt aan haar religieuze regels.
5.3.2.
Het hof stelt voorop dat de rechter, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts kan doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Niet genoeg is dat het gedrag van de vrouw slecht of afkeurenswaardig is. Het dient te gaan om zodanig grievend gedrag dat gezien de bijzondere verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, geen nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd. In het algemeen zal hiervan niet snel sprake zijn. Het is aan de alimentatieplichtige om feiten en omstandigheden te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden.
Al zou de vrouw een religieus huwelijk hebben gesloten, hetgeen niet vaststaat, en ook ingeval de vrouw - zoals zij heeft verklaard - met haar nieuwe partner slechts is verloofd, beide situaties brengen, in het licht van hetgeen door de man ter zake wordt gesteld, naar het oordeel van het hof niet mee dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de vrouw jegens de man dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht meer van de man kan worden verlangd. Nu overige concrete feiten en omstandigheden die een dergelijke conclusie zouden rechtvaardigen niet zijn gesteld of gebleken, faalt ook grief III van de man.
Dat de vrouw thans van ‘twee walletjes’ zou eten, zoals de man ter mondelinge behandeling heeft gesteld, doet, wat daar ook van zij, aan het voorgaande niet af.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en
H.J.M. van Arkel en bijgestaan door de griffier en is op 25 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.