Grief van de vrouw
6. De vrouw klaagt, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte onder meer haar beroep op voormeld arrest van de Hoge Raad uit 1982 heeft gepasseerd. De rechtbank heeft miskend dat de vrouw door weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van haar religieus huwelijk door Talak of Khula in haar door de Nederlandse rechtsorde beschermde belangen wordt getroffen.
7. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte voormeld arrest alleen van toepassing geacht ingeval van een burgerlijk huwelijk, naast een religieus huwelijk. Er is sprake van vergelijkbare omstandigheden als in de casus die tot het arrest van de Hoge Raad uit 1982 aanleiding had gegeven. Weliswaar was in die casus sprake van een burgerlijk huwelijk naast een religieus huwelijk, maar volgens de vrouw, naar het hof de onderbouwing van de grief begrijpt, wordt een in Nederland op Islamitische wijze gesloten huwelijk in Pakistan civielrechtelijk ook als rechtsgeldig aangemerkt.
8. Voorts heeft de vrouw gesteld in Nederland rechtens belang te hebben bij haar vorderingen, om twee redenen.
Ten eerste kan zij geen nieuwe relatie aangaan, doordat zij in haar religieuze gemeenschap als gehuwd met de man wordt aangemerkt. Dit is onverenigbaar met art. 8 (recht op privéleven) en art. 12 (recht om opnieuw te kunnen trouwen) EVRM. De rechtbank heeft miskend dat binnen de culturele kring waarbinnen de vrouw zich beweegt niet wordt toegestaan dat een burgerlijk huwelijk met een nieuwe relatie wordt gesloten terwijl het religieus huwelijk met de voorgaande relatie nog intact is.
Ten tweede kan zij niet alleen met de kinderen naar een Islamitisch land reizen, omdat naar religieus recht de kinderen (tevens) onder het gezag van de man vallen, anders dan naar Nederlands recht omdat zij het uitsluitend gezag over de kinderen heeft. Haar belang bij onbelemmerd reizen ligt in de wens van haar ouders, die een Pakistaanse achtergrond hebben en op leeftijd zijn.
9. De alternatieve rechtsgang die de rechtbank oppert, te weten dat zij de ontbinding van het religieus huwelijk aan een Sharia rechtbank kan voorleggen, is volgens de vrouw geen optie. Een zodanige rechtbank bestaat niet in Nederland en een gang naar een Sharia rechtbank in Engeland levert praktische problemen op. Bovendien stelt zij, naar het hof begrijpt, dat die rechtbank als onafhankelijke instantie de belangen van de vrouw onvoldoende in ogenschouw zal nemen, gegeven de ongelijkheid in het Islamitische huwelijksrecht.
10. In hoger beroep handhaaft de man zijn standpunt dat een rechtsingang bij de Sharia rechtbank in Engeland openstaat en hij wijst erop dat als het juist is dat het religieus huwelijk in Pakistan ook als civiel rechtsgeldig wordt aangemerkt, de vrouw de mogelijkheid heeft bij de rechtbank in Pakistan om echtscheiding te verzoeken.
11. Inhoudelijk stelt de man dat de vrouw uit vrije wil het religieus huwelijk is ingetreden en dat hij, wanneer de vrouw eenzijdig dat huwelijk wenst te beëindigen, niet onrechtmatig handelt door zich tegen beëindiging te verzetten.
12. Het hof overweegt als volgt.
13. Uit de omstandigheid dat het in Nederland gesloten religieus huwelijk niet is voorafgegaan aan in Nederland gesloten burgerlijk huwelijk volgt niet dat het tegen de wil van één van de gehuwden laten voortbestaan van het religieus huwelijk, geen feitelijke gevolgen zou kunnen hebben die zouden kunnen worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van de ene huwelijkspartner jegens de andere. In zoverre als de vrouw een beroep toekomt op art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) heeft zij recht op beoordeling door een bij wet ingestelde onafhankelijke rechter (als bedoeld in artikel 112 Grondwet en artikel 6 EVRM). Een Sharia rechtbank voldoet niet aan deze criteria en in zoverre treft de grief doel.
14. Daarmee rijst de vraag of hier sprake is van een onrechtmatige daad. Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist staat vast dat het religieuze huwelijk binnen de culturele omgeving waarbinnen de vrouw leeft een feitelijke belemmering voor haar oplevert om opnieuw een relatie aan te gaan of opnieuw in het huwelijk te treden, wat geldt voor zowel een burgerlijk als een religieus huwelijk. Deze belemmering is vooral gelegen in de omstandigheid dat de sociale omgeving van de vrouw haar als gehuwd zal blijven beschouwen zonder een echtscheiding naar islamitisch recht. Dit alleen is al in ernstige mate een beperking van de vrouw in haar verdere levensmogelijkheden na het einde van de affectieve relatie met de man. Of er wel of niet juridische belemmeringen bestaan ten aanzien van een burgerlijk huwelijk is daarbij niet relevant.
15. Ook staat, als niet of onvoldoende betwist, vast dat de vrouw het risico loopt dat - zonder een religieuze echtscheiding – de man rechten over de kinderen van partijen zal kunnen opeisen die hem in Nederland niet toekomen, wanneer de vrouw zich, bijvoorbeeld om haar ouders te bezoeken, beweegt in Islamitische landen, of zelfs dat zij bij het aangaan van een nieuwe relatie of burgerlijk huwelijk alsdan wordt blootgesteld aan rechtsmaatregelen wegens overspel of bigamie. Tezamen genomen met hetgeen hiervoor in r.o. 14 is overwogen vormen de feitelijke gevolgen van het voortbestaan van het religieus huwelijk tegen de wil van de vrouw een inbreuk op de rechten en vrijheden van de vrouw.
16. De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij hoopt op verzoening. In hoger beroep heeft hij dit verweer kennelijk laten vallen maar voor zover toch nog van belang in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep geldt het volgende. Tussen partijen staat als onbestreden vast dat de samenleving van partijen in juli 2011 eindigde, mitsdien meer dan zes jaar geleden, en dat de vrouw consistent, tenminste vanaf 2015, via een advocaat en via een gerechtelijke procedure heeft geprobeerd om de man tot een religieuze echtscheiding te bewegen.
17. Dat de vrouw in het verleden vrijwillig heeft gekozen om dit religieuze huwelijk aan te gaan doet niet aan af aan haar belang die beperkingen op te heffen na het einde van de relatie met de man, een belang dat binnen de Nederlandse rechtssfeer wordt beschermd.
18. De hoop van de man op een verzoening levert geen argument van doorslaggevende betekenis op. De man heeft immers geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangemerkt zou kunnen worden dat daarin een rechtens te respecteren belang ligt dat voortduring van de inbreuken op de rechten en vrijheden van de vrouw rechtvaardigt. Voor zover nodig staat voldoende vast dat de vrouw consistent is in haar wens de relatie beëindigd te houden, hetgeen meebrengt dat de relatie als duurzaam ontwricht kan worden beschouwd. Voor het voortbestaan van de beperkingen die het religieus huwelijk feitelijk voor de vrouw meebrengen bestaat na de duurzame ontwrichting geen rechtvaardigingsgrond meer.
Het voorgaande brengt mee dat onder de omstandigheden van het geval de man onrechtmatig handelt door niet het nodige te doen om een religieuze echtscheiding tot stand te brengen, omdat hij daarmee niet de zorgvuldigheid in acht neemt die hij in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de persoon van zijn ex-partner in acht behoort te nemen. De vordering de man te gelasten om binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest zijn medewerking te verlenen aan de ontbinding van het religieus huwelijk van partijen, meer in het bijzonder door aan de vrouw per aangetekende post een door hem ondertekende brief te zenden, is daarom voor toewijzing vatbaar.
19. De man acht de gevolgen van het opleggen van een dwangsom disproportioneel, omdat het ontstaan van nieuwe schulden zijn schuldsanering in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen in gevaar brengt. Het hof leidt daaruit af dat de man niet bereid is gevolg te geven aan het oordeel van het hof, wanneer het hof de vordering van vrouw toewijsbaar acht. Daarmee is het belang van de vrouw bij toewijzing van een dwangsom gegeven. Het hof passeert daarbij het gestelde belang van de man om geen extra schulden te krijgen, omdat hij het zelf in de hand heeft de beslissing van het hof behoorlijk uit te voeren dan wel een dwangsom te verbeuren.