ECLI:NL:GHSHE:2019:2815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
25 juli 2019
Zaaknummer
200.219.345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar conversiestoornissen in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een appellante en een stichting. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Houben-Timmermans, heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend om de opzegging van haar arbeidsovereenkomst te vernietigen, wat door de kantonrechter is afgewezen. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen geoordeeld dat het ontslag op staande voet door de stichting onterecht was, maar dat dit niet betekent dat de arbeidsovereenkomst herleeft. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting een vergoeding van € 22.087,07 aan de appellante verschuldigd is, maar heeft verdere beslissingen over andere vorderingen aangehouden in afwachting van een deskundigenonderzoek.

De procedure heeft een complex verloop gekend, met meerdere tussenbeschikkingen en verzoeken van beide partijen om voortzetting van de procedure. Het hof heeft besloten om deskundigen te benoemen om vragen te beantwoorden over de gezondheidstoestand van de appellante, specifiek met betrekking tot conversiestoornissen. Dr. W.I.M. Verhagen, neuroloog, en drs. E. van der Scheer, klinisch neuropsycholoog, zijn benoemd als deskundigen. Het hof heeft hen specifieke vragen voorgelegd die betrekking hebben op de diagnose, beperkingen en de relatie tussen de gezondheidstoestand van de appellante en haar vermogen om te reageren op vragen van de stichting.

De beslissing van het hof houdt in dat de deskundigen hun onderzoek moeten uitvoeren en rapporteren binnen een bepaalde termijn. Het hof heeft ook bepaald dat de kosten van het deskundigenonderzoek voorlopig ten laste van de Rijkskas komen, gezien de toevoeging die aan de appellante is verleend. De zaak is aangehouden tot 30 januari 2020 in afwachting van de deskundigenrapporten, waarna verdere beslissingen zullen volgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 25 juli 2019
Zaaknummer : 200.219.345/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5850661 AZ VERZ 17-46
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.A. Houben-Timmermans te Heerlen,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [stichting] ,
advocaat: mr. E.V.C. Savelkoul te Heerlen,
als vervolg op de door het hof gegeven tussenbeschikkingen van 14 december 2017 en 25 januari 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer 5850661 AZ VERZ 17-46 gegeven beschikking van 12 juni 2017 in de zaak tussen [appellante] als verzoekster en verweerster op het zelfstandig verzoek van [stichting] en [stichting] als verweerster, tevens zelfstandig verzoekster.

8.Het verloop van de procedure

8.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 14 december 2017;
  • de akte van 22 december 2017 van zowel [appellante] als [stichting] ;
  • de tussenbeschikking van 25 januari 2018;
  • de brieven van de advocaat van [appellante] van 19 maart 2018 en 21 maart 2018;
  • de brief van de advocaat van [appellante] van 22 januari 2019 houdende het verzoek tot voortzetting van de procedure, met als bijlage de beschikking van de Hoge Raad, op 18 januari 2019 tussen partijen gegeven;
  • de brief van de advocaat van [stichting] van 24 januari 2019 houdende het verzoek tot voortzetting van de procedure, met als bijlage genoemd arrest;
  • de brief van de griffier aan partijen van 24 januari 2019;
  • een akte uitlating van [appellante] van 14 februari 2019 met één bijlage;
  • een akte uitlating van [stichting] van 14 februari 2019, tevens houdende vermindering van eis.
Het hof heeft vervolgens een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

9.De verdere beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep.
9.1.
Recapitulerend stelt het hof onder verwijzing naar r.o. 2.1 van de tussenbeschikking van 14 december 2017 vast dat [stichting] [appellante] op staande voet heeft ontslagen en dat de kantonrechter het verzoek van [appellante] om de opzegging te vernietigen heeft afgewezen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat dat verzoek ten onrechte is afgewezen, maar dat dit niet betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen herleeft. Het hof heeft geoordeeld dat geen grond bestaat om het verzoek van [appellante] tot herstel van de arbeidsovereenkomst toe te wijzen.
Voorts heeft het hof overwogen dat [stichting] aan [appellante] een bedrag van € 22.087,07 bruto verschuldigd is als vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 7:672, lid 10 BW (r.o. 2.24). Met betrekking tot de door [stichting] verzochte vergoeding op voet van artikel 7:677, lid 2 BW heeft het hof geoordeeld dat die niet toewijsbaar is (r.o. 2.29).
Ten aanzien van de vraag of [appellante] aanspraak heeft op een billijke vergoeding, ten aanzien van de vraag of redenen bestaan om te bepalen dat zij geen aanspraak heeft op de transitievergoeding en ten aanzien van de vraag of [appellante] jegens [stichting] aansprakelijk is voor de door [stichting] gestelde schade heeft het hof een beslissing aangehouden (respectievelijk r.o. 2.25, r.o. 2.30 en r.o. 2.31.5) in afwachting van een deskundigenbericht met betrekking tot de vragen zoals die zijn geformuleerd in r.o. 2.25 van de tussenbeschikking van 14 december 2017. Dat geldt ook voor de nevenvorderingen met betrekking tot de verhoging van artikel 7:625 BW, de kosten voor rechtsbijstand, buitengerechtelijke incassokosten en rente (r.o. 2.32).
9.2.
Nadat de Hoge Raad tussentijds had geoordeeld, waarbij het cassatieberoep van [stichting] is verworpen (zie HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55), hebben partijen de voortzetting van de procedure verzocht en beiden een akte genomen om zich uit te laten over het voornemen om een deskundige te benoemen en het voornemen om beide partijen te laten bijdragen aan het voorschot. Voorts hebben partijen zich uitgelaten over de vraag wie als deskundige zou moeten worden benoemd en de overige kwesties waarover het hof informatie had verzocht. Uit die informatie volgt dat partijen hun geschil niet in onderling overleg hebben kunnen oplossen en dat een afspraak is gemaakt voor het teruggeven van de door [stichting] verlangde bedrijfseigendommen. [stichting] heeft bij akte van 14 februari 2019 het daarop gerichte deel van haar verzoek ingetrokken.
9.3.
Namens [appellante] is bij akte aangevoerd dat een deskundige op het gebied van conversiestoornissen benoemd zou moeten worden en zij heeft daartoe mevrouw [deskundige 1] genoemd. [stichting] heeft daarop aangevoerd dat mevrouw [deskundige 1] een psycholoog is en geen neuroloog. [stichting] heeft aangedrongen op de benoeming van een deskundige die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportages (NVMSR) en heeft verwezen naar haar akte van 22 december 2017. Daarin stelt zij voor om naast een neuroloog ook een psychiater te benoemen, waarbij haar voorkeur uitgaat naar dr. [deskundige 2] of dr. [deskundige 3] als neuroloog. Voorts stelt zij een drietal psychiaters voor, waarbij zij opmerkt dat de daarbij voorgestelde dr. [deskundige 4] bij zijn onderzoek veelal een neuropsycholoog inschakelt.
9.4.
Het hof overweegt op dit punt als volgt. Met het oog op de kosten die met een onderzoek door deskundigen samenhangen is het hof van oordeel dat vooralsnog volstaan kan worden met de benoeming van één neuroloog als deskundige. Het hof vindt in de aanvullende vragen die [stichting] in haar akte van 22 december 2017 heeft geformuleerd vooralsnog geen grond om terug te komen op het voornemen om een neuroloog te benoemen. Het hof zal bij zijn opdracht de vraag betrekken of, gelet op de specifieke problematiek, naar het oordeel van de deskundige een verder onderzoek door een psychiater noodzakelijk of wenselijk is.
9.5.
Nu partijen niet tot een gezamenlijk voorstel met betrekking tot de te benoemen deskundige hebben kunnen komen, heeft het hof dr. W.I.M. Verhagen, als neuroloog verbonden aan het [ziekenhuis] te [plaats] en lid van de NVMSR, gevraagd of hij bereid en in staat is om het verlangde onderzoek uit te voeren. Deze heeft zich daartoe bereid verklaard. Hij begroot de met het onderzoek gemoeide kosten op € 7.260,= inclusief btw. Het hof zal hem de navolgende vragen voorleggen, waarbij de vragen 3 en 6 tot en met 10 zijn toegevoegd aan de vragen zoals die oorspronkelijk waren geformuleerd.
1. Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van:
- de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied;
- de medische behandeling van de geconstateerde klachten van de onderzochte en het resultaat daarvan.
2. Wat is de diagnose op uw vakgebied met betrekking tot de klachten van betrokkene, zoals die zich voordeden in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?
3. Wilt u – ter informatie van het hof - in het kort schetsen wat in het algemeen wordt verstaan onder de term “conversiestoornis” en waardoor in het algemeen een dergelijke stoornis kan ontstaan? Is in het onderhavige geval sprake van een dergelijke stoornis?
4. Welke beperkingen op uw vakgebied bestonden naar uw oordeel bij de onderzochte in haar toenmalige toestand? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven?
5. Bracht, meer in het bijzonder en voor zover u vanuit uw vakgebied kunt beoordelen, de gezondheidstoestand van [appellante] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 met zich mee dat haar geheugenfunctie zodanig was verstoord dat zij niet in staat was om de vraag van [stichting] naar de besteding van verdwenen bedragen te beantwoorden, niet in detail en ook niet in grote lijnen?
6. Gesteld dat sprake is van een (selectieve) amnesie, is het dan vanuit uw vakgebied verklaarbaar dat een (selectieve) amnesie bestaat voor het financiële gebeuren in de twee jaar voor het optreden van de klachten in januari 2017?
7. Is het objectief mogelijk dat bij het optreden van de klachten in januari 2017 slechts een (zeer) klein deel van het gehele cognitieve vermogen is aangetast?
8. Gesteld dat sprake is van een (selectieve) amnesie, hoe groot is dan de kans dat de feitelijke gang van zaken door een verbetering van de amnesie wel duidelijk wordt?
9. Stond, voor zover u vanuit uw vakgebied kunt beoordelen, de gezondheidstoestand van [appellante] in de periode van 10 januari 2017 tot en met 14 maart 2017 er anderszins aan in de weg dat zij indirect, door tussenkomst van haar gemachtigde, antwoord kon geven op de vraag van [stichting] naar de besteding van verdwenen bedragen, als niet in detail, dan wel in grote lijnen?
10. Indien er trombolyse is gegeven, is het mogelijk achteraf ischemische veranderingen in het cerebrum vast te stellen dan wel uit te sluiten? Wilt u het antwoord toelichten?
11. Voor zover u vanuit uw vakgebied, eventueel na inschakeling van een neuropsycholoog, voorgaande vragen niet of niet voldoende kunt beantwoorden, is het dan zinvol om een deskundige op een ander vakgebied te benoemen en zo ja, uit welk vakgebied?
12. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het (medisch) dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
13. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
14. Geven uw bevindingen, los van de hiervoor geformuleerde vraagstelling, nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die voor de beoordeling van belang zijn?
9.6.
Dr. Verhagen heeft voorts aangegeven dat hij het naast zijn onderzoek van belang acht dat ook een neuropsychologisch onderzoek wordt uitgevoerd. Als deskundige op dat gebied heeft hij mevrouw drs. E. van der Scheer aanbevolen. Het hof heeft haar benaderd en gevraagd of zij in staat en bereid is om een dergelijk onderzoek uit te voeren. Zij heeft laten weten vrij te staan van partijen en bereid te zijn een dergelijk onderzoek uit te voeren, op basis van de (voorlopige) bevindingen van dr. Verhagen. Het hof neemt daarbij aan dat haar onderzoek ook kan plaatsvinden aan de hand van de hiervoor geformuleerde vraagstelling, met inachtneming van de omstandigheid dat zij vanuit haar expertise wellicht niet op alle vraagpunten kan rapporteren. Drs. van der Scheer begroot de met haar onderzoek gemoeide kosten op € 6.352,50 inclusief btw. Het hof zal bepalen dat beide deskundigen in onderling overleg hun werkzaamheden in dit verband op elkaar zullen afstemmen. Overigens heeft drs. Van der Scheer aangegeven vermoedelijk niet vóór juni 2020 te kunnen rapporteren.
9.7.
Met betrekking tot het voorschot ten bate van het uit te voeren onderzoek is het hof van oordeel dat het in beginsel aan [appellante] is om hierin te voorzien, omdat van haar verlangd mag worden dat zij aantoont niet in staat te zijn een verklaring te geven ten aanzien van de besteding van de bedragen die zij onder zich heeft gehad. Omdat in haar rechtsbijstand wordt voorzien op basis van een toevoeging, zal het hof echter aan haar geen voorschot opleggen. Het hof merkt daarbij op dat de kosten ten behoeve van de deskundigen onderdeel uitmaken van de proceskosten, waarover in het eindarrest zal worden beslist. Mocht in dat arrest worden geoordeeld dat [appellante] uiteindelijk als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, dan zal zij (alsnog) deze kosten hebben te dragen. Dat geldt overigens, in het omgekeerde geval, evenzeer voor [stichting] .
9.8.1.
Het hof wijst er voorts op dat gegevens die door de ene partij aan de deskundige worden verschaft, tegelijkertijd in afschrift of ter inzage moeten worden verstrekt aan de wederpartij. Dit geldt echter niet onverkort voor medische gegevens die aan de deskundige(n) worden verstrekt door de partij die eventueel gebruik kan maken van het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464 lid 2, aanhef en onder b BW. Deze partij is, met het oog op de eventuele uitoefening van haar blokkeringsrecht, in beginsel niet verplicht de door haar aan de deskundige verschafte medische gegevens tegelijkertijd aan de wederpartij in afschrift of ter inzage te verstrekken.
9.8.2.
Indien de partij die het genoemde blokkeringsrecht heeft, van dit recht geen gebruik maakt en het deskundigenbericht ter beschikking van de wederpartij wordt gesteld, dan is eerstgenoemde partij, indien de wederpartij het verlangt of op bevel van de rechter, alsnog verplicht alle door haar aan de deskundige verschafte medische gegevens aan de wederpartij in afschrift of ter inzage te verstrekken. Weigert zij dit te doen, zonder dat zij daartoe gewichtige redenen als bedoeld in artikel 22 Rv heeft aangevoerd welke door het hof gegrond zijn geoordeeld, dan zal het hof uit die weigering de gevolgtrekking kunnen maken die hij geraden acht.
9.9.
Het voorgaande voert dan tot na te melden beslissing. Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.

10.De beslissing

Het hof:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
10.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 9.5 van dit arrest geformuleerde vragen;
10.2.
benoemt tot deskundigen ter beantwoording van deze vragen:
dr. W.I.M. Verhagen, neuroloog,
Postbus [postbus]
[postcode] [plaats]
tel. [telefoonnummer]
mw. drs. E. van der Scheer, klinisch neuro-psycholoog,
[adres]
[postcode] [plaats]
tel. [telefoonnummer] ;
10.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundigen toezendt;
10.4
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundigen ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
10.5.
bepaalt dat de deskundigen eerst met het onderzoek zullen beginnen nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen en dat zij hun onderzoek in onderling overleg op elkaar zullen afstemmen ;
10.6
bepaalt dat de deskundigen bij het onderzoek –
en ten aanzien van het concept-rapport– partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundigen moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
10.7
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundigen, nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundigen geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
10.8
verzoekt de deskundigen een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden en bepaalt de termijn waarbinnen de schriftelijke, ondertekende rapporten ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's‑Hertogenbosch) moeten worden ingeleverd in beginsel (zie r.o. 9.6) op
zes maandennadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
10.9.
wijst de deskundigen en partijen op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 9.8.1 en 9.8.2 is overwogen met betrekking tot het inzage- en blokkeringsrecht en bepaalt in verband daarmee dat de deskundigen in hun rapporten aangeven welke medische gegevens zij hebben ontvangen, waaronder ook die welke zij weliswaar hebben ontvangen maar niet aan hun deskundig oordeel ten grondslag hebben gelegd;
10.10.
bepaalt dat de deskundigen in hun rapport(en) vermelden of en zo ja op welke wijze zij hebben voldaan aan hun verplichting om [appellante] in de gelegenheid te stellen mede te delen of zij van haar inzage- en blokkeringsrecht gebruik wenste te maken;
10.11.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundigen op het door de deskundigen begrote bedrag van € 7.260,= en € 6.352,50 (in totaal € 13.612,50), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot nader zal bepalen;
10.12.
bepaalt dat het voorschot van partij [appellante] , nu aan deze partij een toevoeging is verleend, voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt;
10.13.
verzoekt de deskundigen, indien hun kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
10.14.
benoemt mr. R.J.M. Cremers tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundigen zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dienen te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
10.15.
houdt de zaak aan tot 30 januari 2020 in afwachting van de deskundigenrapporten;
10.16.
verstaat dat de zaak na ontvangst van de deskundigenrapporten naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellante] ;
10.17.
houdt elke verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Cremers, J.M.H. Schoenmakers en
D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.