3.4.[geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 oktober 2017. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] bij dat vonnis zijn afgewezen, liggen zij dus niet aan het hof voor.
Met betrekking tot grief I: Is de huurovereenkomst op 1 september 2016 of al op 1 augustus 2016 geëindigd?
3.5.1.[geïntimeerde] heeft zich in het geding bij de kantonrechter op het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst pas op 1 oktober 2016 is geëindigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst per 1 september 2016 is geëindigd. In hoger beroep gaat [geïntimeerde] hier ook van uit (memorie van antwoord punt 17), zodat vast staat dat de huurovereenkomst in elk geval niet later dan op 1 september 2016 geëindigd is.
3.5.2.[appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter (conclusie van antwoord, randnummer 7) betoogd dat de huurovereenkomst al op 1 augustus 2016 geëindigd is. De kantonrechter heeft dat betoog verworpen. Grief I is tegen die verwerping gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] gesteld dat partijen al in september 2015 over een beëindiging van de huur op korte termijn hebben gesproken en dat [geïntimeerde] daarbij steeds het standpunt heeft ingenomen dat hoe eerder [appellante] zou vertrekken, hoe beter het voor beide partijen zou zijn, en dat [geïntimeerde] daarbij ook heeft gezegd dat de opzegtermijn geen enkel probleem zou opleveren.
3.5.3.[geïntimeerde] heeft betwist dat hij gezegd zou hebben dat hij er geen probleem mee zou hebben als [appellante] de woning met spoed zou verlaten. Naar het hof begrijpt, betwist [geïntimeerde] dat hij gezegd zou hebben dat hij zich niet op de opzegtermijn zou beroepen.
3.5.4.Tussen partijen staat vast dat [appellante] bij opzegging van de huurovereenkomst op grond van de algemene voorwaarden een opzegtermijn van één maand diende te hanteren. Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat [geïntimeerde] vervolgens uitlatingen heeft gedaan die inhielden dat hij zich niet op de opzegtermijn zou beroepen, draagt zij de bewijslast van die stelling. De stelling is door [geïntimeerde] betwist en staat dus niet vast. [appellante] heeft aangeboden de stelling te bewijzen door getuigen te laten horen, waaronder zijzelf en haar partner dhr. [partner van appellante] . Het hof zal [appellante] op de hierna te vermelden wijze tot deze bewijslevering toelaten.
3.5.5.Als [appellante] in de bewijslevering slaagt, zal het hof aannemen dat de huur per 1 augustus 2016 is geëindigd. De huur over de maand augustus 2016 is dan niet toewijsbaar.
Als [appellante] niet in de bewijslevering slaagt, is zij de huur over de maand augustus 2016 wel verschuldigd.
3.5.6.Ten aanzien van de hoogte van de huurachterstand per 1 augustus 2016 dan wel per 1 september 2016 verwijst het hof naar hetgeen hierna in rov. 3.6.1 tot en met 3.6.5 wordt overwogen. Het hof zal elk verder oordeel over grief I aanhouden.
Met betrekking tot de hoogte van de huurachterstand over de periode tot en met augustus 2016
3.6.1.De kantonrechter heeft in rov. 11.4 van het bestreden vonnis geoordeeld dat aan achterstallige huur over de maanden mei tot en met augustus 2016, rekening houdend met het op 20 juni 2016 door [appellante] betaalde bedrag van € 500,--, een bedrag van € 3.812,90 toewijsbaar is.
3.6.2.Het komt het hof voor dat dit bedrag niet correspondeert met de vordering van [geïntimeerde] en met de stellingen die [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Het hof tekent hierbij aan dat in dit hoger beroep vaststaat dat [appellante] de huurbetalingen met ingang van mei 2016 (en niet met ingang van een eerder moment) heeft gestaakt. Dat brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat de huurachterstand over de periode tot en met 15 augustus 2016 overeenkomstig de specificatie in de brief van 15 augustus 2016 (niet € 3.589,12 maar) € 2.865,34 bedraagt, op welk bedrag het genoemde bedrag van € 500,-- nog in mindering moet worden gebracht zodat aan achterstallige huur over de periode tot en met augustus 2016 een toewijsbaar bedrag resteert van € 2.365,34. Indien [appellante] slaagt in de hiervoor in rov. 3.5.4 genoemde bewijslevering, is de gevorderde huur over de maand augustus 2016 ad € 723,78 niet toewijsbaar zodat dan naar het voorlopig oordeel van het hof slechts een toewijsbaar bedrag resteert van € 1.641,56 (voormeld bedrag van € 2.365,34 verminderd met de dan niet verschuldigde huur over de maand augustus 2016).
3.6.3.Het hof zal de partijen, [geïntimeerde] als eerste, in de gelegenheid stellen zich bij memorie na al dan niet gehouden getuigenverhoor over het voorgaande uit te laten, waarna [appellante] bij antwoordmemorie na al dan niet gehouden getuigenverhoor mag reageren.
Met betrekking tot de grieven II en III: de verwerping van het verweer van [appellante] in conventie dat zij de huurbetalingen mocht opschorten
3.7.1.[appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter als verweer tegen de vordering tot betaling van achterstallige huur gesteld dat zij de huurbetalingen mocht opschorten wegens de aanwezigheid van gebreken aan het gehuurde. De kantonrechter heeft het beroep op een opschortingsrecht verworpen in rov. 11.2 van het bestreden vonnis verworpen en daartoe onder meer overwogen dat de stellingen van [appellante] over de gebreken moeilijk te verenigen zijn met het feit dat zij zich pas vanaf mei 2016 op een opschortingsrecht beroept, en dat enige onderbouwing van de gestelde gebreken ontbreekt.
3.7.2.De grieven II en III zijn tegen deze overweging gericht. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Het hof stelt daarbij voorop dat [appellante] de huur met ingang van de maand mei 2016 onbetaald heeft gelaten. Over een opschorting van de huurbetalingen met ingang van een eerdere is niets gesteld of gebleken. Dit brengt mee dat ten aanzien van het beroep op een opschortingsrecht niet relevant is of op enig moment vóór mei 2016, en meer in het bijzonder in de door [appellante] genoemde maand september 2015, sprake was van gebreken aan het gehuurde. Van belang is of in de periode vanaf begin mei 2016 sprake was van gebreken die een gehele of gedeeltelijke opschorting van de huurbetalingen kunnen rechtvaardigen.
3.7.3.Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] haar stellingen op dat punt onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep is die onderbouwing achterwege gebleven. Het hof tekent hierbij aan dat [appellante] ter onderbouwing van de gestelde gebreken uitsluitend een factuur van september 2015 met betrekking tot een defect aan de geiser heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft in het geding bij de kantonrechter reeds aangevoerd dat hij die kwestie naar behoren heeft opgelost (conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 8). [appellante] heeft dat in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Uit de stellingen van [appellante] is niet op voldoende duidelijke wijze af te leiden dat in de periode vanaf begin mei 2016 nog sprake was van relevante gebreken aan het gehuurde in verband waarmee een opschorting van huurbetalingsverplichtingen gerechtvaardigd was.
3.7.4.Dat geldt te meer omdat [appellante] in haar e-mail van 2 juni 2016 aan de advocaat van [geïntimeerde] onder meer heeft meegedeeld dat zij een uitkering heeft aangevraagd, dat die uitkering met terugwerkende kracht uitbetaald wordt, dat zij het verschuldigde bedrag over zal maken aan [geïntimeerde] , dat zij de 20ste haar belasting krijgt en dat ze die alvast naar [geïntimeerde] zal overmaken. In deze e-mail valt in het geheel niet te lezen dat [appellante] meent dat sprake is van gebreken aan het gehuurde die een gedeeltelijke opschorting van de huurbetalingsverplichtingen rechtvaardigen.
3.7.5.[appellante] heeft in het licht van het voorgaande en tegenover de betwisting van haar stellingen door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd dat in de periode vanaf begin mei 2016 sprake was van gebreken aan het gehuurde die een opschorting van de huurbetaling zouden rechtvaardigen. Daar komt nog bij dat opschorting van betalingen naar zijn aard slechts tijdelijk is en ertoe strekt de wederpartij tot nakoming van zijn verplichtingen te prikkelen. Aangezien de huur inmiddels geëindigd is, dient de opschorting geen doel meer en moet het opgeschorte bedrag hoe dan ook alsnog worden betaald.
3.7.6.Om bovenstaande redenen moeten de grieven II en III worden verworpen.
3.7.7.Aan het slot van de toelichting op grief III maakt [appellante] melding van een aan haar toekomende recht om in reconventie vermindering van de huurprijs te vorderen. Die vordering komt hierna bij de behandeling van grief IV aan de orde.
Met betrekking tot grief IV: de vorderingen in reconventie ter zake vermindering van de huurprijs en toekenning van verhuis- en inrichtingskosten.
3.8.1.Ten aanzien van de vorderingen van [appellante] in reconventie heeft de kantonrechter in rov. 15 van het bestreden vonnis het volgende overwogen:
‘In reconventie heeft [appellante] een bedrag gevorderd in verband met vermindering van het huurgenot. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 11 is overwogen, wordt dit afgewezen. De gevorderde verhuis- en inrichtingskosten zijn door [appellante] niet onderbouwd evenmin heeft zij aangevoerd en onderbouwd op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden is deze kosten aan haar te vergoeden. De vordering in reconventie zal worden afgewezen”.
3.8.2.Grief IV is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] naar de kern genomen dat zij:
- A. een vordering op [geïntimeerde] heeft ter zake een vermindering van de huurprijs op de voet van artikel 7:207 lid 1 BW vanwege de gebreken die aan het gehuurde kleefden;
- B. een vordering op [geïntimeerde] heeft ter zake verhuis- en inrichtingskosten.
3.9.1.Met betrekking tot de onder A genoemde vordering overweegt het hof het volgende. Indien [appellante] vanwege de volgens haar aan het gehuurde klevende gebreken een vermindering van de door haar verschuldigde huurprijs hadden willen bewerkstelligen, hadden zij daartoe twee wegen kunnen volgen:
- a. [appellante] had op de voet van de artikelen 7:257 lid 2 in verband met 7:241 BW de huurcommissie kunnen verzoeken een uitspraak te doen over de vermindering van de huurprijs wegens de aanwezige gebreken;
- b. [appellante] had op de voet van de artikelen 7:257 lid 1 in verband met artikel 7:207 BW bij de rechter een vermindering van de huurprijs kunnen vorderen (eventueel bij wege van verweer).
3.9.2.Er is niet gesteld of gebleken dat [appellante] de onder a bedoelde weg heeft gevolgd. Het nu nog aanhangig maken van een dergelijke procedure is niet meer mogelijk vanwege de vervaltermijn die is neergelegd in artikel 7:257 lid 2 en 3 BW.
3.9.3.De onder b bedoelde weg heeft [appellante] in zoverre gevolgd dat zij in haar op 15 februari 2017 genomen conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, een beroep heeft gedaan op vermindering van de huurprijs door de rechter op de voet van de artikelen 7:257 lid 1 in verband met artikel 7:207 BW. Vanwege de vervaltermijn die is neergelegd in artikel 7:257 lid 1 en 3 BW kan die vermindering niet meer worden gevorderd over een langere periode dan zes maanden voorafgaand aan het nemen van die conclusie. Aangezien de betreffende conclusie is genomen op 15 februari 2017, kan de vordering tot vermindering van de huurprijs slechts betrekking hebben op de periode vanaf 15 augustus 2016. De vordering kan dus hooguit betrekking hebben op een periode van ongeveer twee weken (indien [appellante] niet slaagt in de in het kader van grief I aan haar opgedragen bewijslevering en aangenomen moet worden dat de huur per 1 september 2016 geëindigd is).
3.9.4.De zojuist genoemde vervaltermijn (die niet vatbaar is voor stuiting) moet door het hof ambtshalve worden toegepast. Het hof verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, NJ 1998, 766, ECLI:NL:HR:1998:ZC2687, naar (het tweede deel van) onderdeel 12 van de conclusie van advocaat-generaal Strikwerda in die zaak en naar de arresten van dit hof van 6 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3596, en 28 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1991. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat het moment van verzending van haar e-mail van 15 augustus 2016 moet worden beschouwd als het moment waarop zij de vordering tot vermindering van de huurprijs heeft ingesteld in de zin van artikel 7:257 lid 3 BW. Beslissend is het moment waarop zij het betreffende standpunt daadwerkelijk aan de rechter heeft voorgelegd, en dat heeft zij pas gedaan in haar op 15 februari 2017 genomen conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie. 3.9.5.Dat in de periode vanaf 15 augustus 2016 sprake was van gebreken aan het gehuurde die een vermindering van de huurprijs op de voet van artikel 7:207 lid 1 BW rechtvaardigden, is door [appellante] onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 3.7.2 tot en met 3.7.5 is overwogen. De in rov. 3.8.2 onder A genoemde vordering is daarom niet toewijsbaar.