ECLI:NL:GHSHE:2019:2423

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
200.254.438_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering en verrekening in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een eerdere beschikking van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijk geschil. De verweerster, die als administratief medewerker/telefoniste bij de appellante in dienst was, heeft een vordering ingesteld voor het achterstallig loon en vakantietoeslag over juni 2018, evenals een aanzegvergoeding. De kantonrechter heeft de appellante veroordeeld tot betaling van het achterstallig loon en vakantietoeslag, wat de appellante in hoger beroep aanvecht. De appellante stelt dat zij de vordering van de verweerster heeft verrekend met enkele vorderingen die zij op de verweerster heeft, maar het hof oordeelt dat de appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk vorderingen heeft op de verweerster. Het hof bevestigt dat de appellante het loon en de vakantietoeslag verschuldigd is en wijst de grieven van de appellante af. De beslissing van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 juli 2019
Zaaknummer : 200.254.438/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7173575 \ AZ VERZ 18-144
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen (onttrokken),
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. Y.J.M.L. Dijk te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 7 februari 2019;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2019;
  • een V2-formulier d.d. 14 mei 2019 van mr. Vonken waarin hij zich onttrekt als advocaat voor [appellante] ;
- de op 6 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij is gehoord:
- [verweerster] , bijgestaan door mr. Dijk.
[appellante] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld.
3.1.1.
[verweerster] is op 1 juli 2017 bij [appellante] in dienst getreden voor de duur van één jaar in de functie van administratief medewerker/telefoniste tegen een loon van € 1.364,85 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
3.1.2.
Het dienstverband is op 30 juni 2018 van rechtswege geëindigd.
3.1.3.
[verweerster] heeft geen salaris over juni 2018 ontvangen. Dit geldt eveneens voor de vakantietoeslag over die maand.
3.1.4.
[verweerster] is samen met haar echtgenoot vennoot van de vennootschap onder firma [VOF] , mede handelende onder de naam [handelsnaam VOF] (hierna: [handelsnaam VOF] ).
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [verweerster] verzocht [appellante] te veroordelen tot betaling van:
- het achterstallig loon over juni 2018 van € 1.364,86 bruto, exclusief emolumenten;
- de vakantietoeslag over juni 2018 van € 109,19 bruto;
- de aanzegvergoeding van € 1.364,85;
- de wettelijke verhoging over het loon van de maand juni 2018 en het vakantiegeld van die maand.
Daarnaast heeft [verweerster] verzocht [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 1.364,86 bruto exclusief emolumenten ter zake loon over de maand juni 2018, alsmede de vakantietoeslag van deze maand van € 109,19 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% over voormeld loon en vakantietoeslag. Voorts heeft de kantonrechter de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
[appellante] verzoekt in hoger beroep, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking voor wat betreft de veroordelingen van [appellante] en de beslissing over de proceskosten te vernietigen en de toegewezen verzoeken van [verweerster] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen tot en met de datum van de door het hof te wijzen beschikking, op grond van de bestreden beschikking door [appellante] aan [verweerster] of haar deurwaarder is voldaan, respectievelijk bij [appellante] is geïncasseerd en met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De eerste grief richt zich tegen de veroordeling van [appellante] tot betaling van het loon en de vakantietoeslag over juni 2018, vermeerderd met de wettelijke verhoging daarover. De tweede grief richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot compensatie van de proceskosten en heeft geen zelfstandige betekenis.
3.6.
Het hof overweegt naar aanleiding van de eerste grief als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] het loon en de vakantietoeslag over juni 2018, ad respectievelijk € 1.364,86 en € 109,19 bruto, verschuldigd is aan [verweerster] . [appellante] stelt echter dat zij de vordering van [verweerster] heeft verrekend met enkele vorderingen die zij op [verweerster] heeft.
3.7.
Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vorderingen. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet (artikel 6:127 lid 1 BW).
3.8.
Het hof zal eerst beoordelen of [appellante] een vordering op [verweerster] heeft.
[appellante] stelt ten eerste dat zij een vordering heeft op [verweerster] wegens drie onbetaald gebleven facturen van [appellante] aan [handelsnaam VOF] , waarvoor [verweerster] als vennoot van [handelsnaam VOF] hoofdelijk aansprakelijk is. Dit betreft de volgende facturen:
1) factuur d.d. 19 maart 2018 ad € 350,-;
2) factuur d.d. 11 oktober 2018 ad € 1.815,-;
3) factuur d.d. 16 juli 2018 ad € 29.021,85.
[verweerster] betwist ten eerste dat de vordering op [handelsnaam VOF] en de schuld aan haar zien op dezelfde wederpartij en stelt daarnaast dat deze vorderingen in gescheiden vermogens vallen, waardoor er niet verrekend kan worden.
[verweerster] betwist verder onder meer dat [handelsnaam VOF] deze facturen aan [appellante] verschuldigd is. Zij stelt dat de factuur ad € 350,- inmiddels is voldaan, deels door verrekening.
Met betrekking tot de factuur ad € 1.815,- voert zij het volgende aan. Deze factuur is nooit door [handelsnaam VOF] ontvangen. De factuur ziet kennelijk op advieswerk dat door de heer [adviseur] is verricht. Dit advieswerk is niet voor of ten behoeve van [handelsnaam VOF] verricht. [handelsnaam VOF] heeft geen advies van de heer [adviseur] ontvangen en ook geen opdracht aan hem verstrekt. Bij gebrek aan wetenschap betwist zij dat er werkzaamheden door de heer [adviseur] zijn verricht.
Met betrekking tot de factuur ad € 29.021,95 voert [verweerster] aan dat deze factuur kennelijk ziet op de huur van een aantal auto’s gedurende het eerste kwartaal van 2018. Zij betwist dat [handelsnaam VOF] in die periode auto’s van [appellante] heeft gehuurd.
3.9.
Het hof overweegt dat een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten zijn vordering zowel geldend kan maken tegen de gezamenlijke vennoten (“tegen de vof”), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus tegen iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (“jegens de vof”), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. (ECLI:NL:HR:2019:649) [appellante] kan dus in beginsel haar vorderingen op [handelsnaam VOF] verrekenen met haar schulden aan [verweerster] . Naar aanleiding van de hiervoor vermelde reactie op de drie facturen van [verweerster] heeft [appellante] haar stellingen echter niet nader onderbouwd. Gelet op deze reactie van [verweerster] is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een vordering heeft op [verweerster] ter zake van de drie facturen aan [handelsnaam VOF] .
3.10.
[appellante] stelt ten tweede dat zij een vordering heeft op [verweerster] wegens onttrekkingen aan de kas ter waarde van € 8.450,-.
[verweerster] betwist deze vordering. Zij betwist onder meer dat er kasgelden ontbreken en dat zij geld aan de kas heeft onttrokken. In dat kader geeft zij tevens aan op welke wijze de opnames van de kasgelden plaatsvonden. De geldkist bevond zich in het bureau van een collega en wanneer [verweerster] chauffeurs van [appellante] contant uit deze geldkist betaalde, vroeg zij deze collega de opnames uit het geldkistje te controleren. Deze opnames werden genoteerd in een kasboek. Daarnaast wilde de bestuurder van [appellante] , de heer [bestuurder] , dat bedragen boven de € 250,- persoonlijk aan hem werden overhandigd. Deze onttrekkingen aan de kas werden met “afstorting [afstorting] ” aangemerkt.
3.11.
Ook hier geldt dat [appellante] naar aanleiding van de reactie van [verweerster] haar stellingen niet nader heeft onderbouwd. Gelet op het standpunt van [verweerster] is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerster] geld aan de kas heeft onttrokken. Daarmee heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij een vordering op [verweerster] heeft.
3.12.
[appellante] heeft in haar toelichting op de eerste grief, in het kader van haar betoog dat artikel 6:136 BW in het onderhavige geval toepassing mist, nog aangevoerd dat [verweerster] tijdens de arbeidsovereenkomst heeft bewerkstelligd dat er wel werd betaald aan [handelsnaam VOF] , zonder dat [handelsnaam VOF] aan [appellante] betaalde. Voor zover [appellante] hiermee bedoelt aan te voeren dat zij om deze reden ook een vordering heeft op [verweerster] , heeft [appellante] deze vordering onvoldoende onderbouwd en niet dan wel onvoldoende duidelijk gesteld dat zij haar schuld met deze vordering verrekend heeft.
3.13.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [appellante] op verrekening. Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van [appellante] , nu zij niet voldoende heeft gesteld.
Dit betekent dat de kantonrechter [appellante] terecht heeft veroordeeld tot betaling van het loon en de vakantietoeslag over juni 2018.
3.14.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht de wettelijke verhoging over het loon en de vakantietoeslag te matigen, omdat zij meende en ook terecht mocht menen, dat zij haar schuld aan [verweerster] kon verrekenen.
Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen. De omstandigheid dat [appellante] ervan uitging dat zij haar schuld kon verrekenen, komt voor haar risico.
3.15.
Op grond van het voorgaande falen de grieven van [appellante] . Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het verzoek van [appellante] tot veroordeling van [verweerster] tot terugbetaling van hetgeen [appellante] op grond van de bestreden beschikking heeft voldaan afwijzen. Het hof zal voorts [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 324,- aan griffierecht en op € 1.518,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.K.N. Vos, M. van Ham en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2019.