ECLI:NL:GHSHE:2019:224

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
200.250.408_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 20 november 2018 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek om toelating, en dat zij niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zouden kunnen nakomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de eerdere toelating tot de schuldsaneringsregeling in 2004 en de daaruit voortvloeiende schulden. De rechtbank had vastgesteld dat een aanzienlijk deel van de schulden voortkwam uit strafbare feiten, waaronder het exploiteren van een hennepplantage, en dat de verzoekers niet in staat waren om hun schulden te voldoen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het ook opmerkte dat de verzoekers onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun huidige financiële situatie en de beheersbaarheid van hun psychosociale problemen. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling worden gesteld, vooral in gevallen van eerdere veroordelingen en niet-nakoming van verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 24 januari 2019
Zaaknummer : 200.250.408/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/255121 FT RK 18/801 en C/03/255123 FT RK 18/802
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
20 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 november 2018, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hen alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, althans een beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Bij die gelegenheid is namens [appellant] en [appellante] mr. Loonen gehoord. [appellant] en [appellante] , alsmede de heer [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 november 2018, de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 17 december 2018 en 19 december 2018, alsmede de brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 9 januari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van mr. Loonen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan (schriftelijk) in de gelegenheid is gesteld om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de gezamenlijke verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van
€ 129.780,04. Daaronder bevinden zich een vijftal schulden aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van in totaal € 50.815,80 alsmede een viertal belastingschulden van in totaal € 20.439,22. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het gezamenlijk verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2 Verzoekers zijn eerder, in december 2004, toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De regeling eindigde op 4 november 2008 door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Strikt genomen zijn verzoekers te vroeg in het doen van onderhavig verzoek nu dit verzoek minder dan tien jaar na beëindiging is ingediend,
namelijk op 20 september 2018.
2.3.
Onderhavig verzoek is evenwel inhoudelijk ter zitting behandeld. Verzoekers hebben een schuldenlast van in totaal € 129.780,04. Er zijn vijf schulden aan het Ministerie
van Veiligheid en Justitie van in totaal € 50.815,80. Op 11 juli 2012 werd verzoekster veroordeeld tot betaling van een geldsom van € 39.774,88 ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Vervolgens werd verzoeker op 10 juli 2014 veroordeeld tot betaling van € 14.829,69, eveneens wegens ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Beide schulden hebben betrekking op de exploitatie van een hennepplantage. Voorts staan er nog diverse verkeersboetes open. Voormelde schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan.
2.4.
Het verzoek kan naar het oordeel van de rechtbank met worden toegewezen. Bijna 40% van de totale schuldenlast is voortgevloeid uit het plegen van strafbare feiten, voor welke feiten verzoekers bij onherroepelijk vonnis zijn veroordeeld. Hierdoor zijn, naar het oordeel van de rechtbank, onmiskenbaar ook andere schulden ontstaan zoals een vordering inkomstenheffing ter hoogte van € 7.950,83. Voorts zijn de overige vorderingen overwegend tussen 2013 en 2017 ontstaan derhalve binnen de termijn van vijf jaar voorafgaand aan het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Allereerst wordt opgemerkt dat thans meer dan tien jaar zijn verstreken na de beëindiging van de eerdere wettelijke schuldsaneringsregeling. Mocht daarentegen de datum waarop het verzoek is ingediend doorslaggevend worden geacht (quod uitdrukkelijk non) dan brengt een redelijke toetsing van de wet met zich mee dat [appellant] en [appellante] desondanks toegang tot de schuldsaneringsregeling moeten krijgen. Immers, zij hebben - buiten hun schuld om - helaas wederom te maken gekregen met een uitzichtloze schuldenpositie.
[appellant] kampt met een posttraumatische stress-stoornis. Hiervoor is hij meerdere malen behandeld. Ook heeft het feit dat hij diverse schulden heeft voor psychische problemen gezorgd. Bovendien is de zoon van [appellant] en [appellante] afgelopen jaar betrokken geweest bij een steekpartij. Dit heeft er tevens toe geleid dat [appellant] suïcidaal gedrag vertoont. Ook voor [appellante] geldt dat zij kampt met medische problemen, zij lijdt aan ALS. Haar medische situatie is zelfs zodanig slecht dat zij opgenomen is in het ziekenhuis. Daar komt bij dat zij enkele jaren geleden te maken heeft gehad met een bacteriële hersenvliesontsteking, een virale hersenvliesontsteking, een TIA en een longontsteking.
Voorts geven [appellant] en [appellante] aan dat hun huidige financiële omstandigheden het gevolg zijn van het feit dat zij in het verleden eenvoudig te beïnvloeden waren. Derhalve hebben zij zich door derden negatief laten beïnvloeden, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij zich strafbaar hebben gemaakt aan hennepteelt. Hen werd voorgehouden dat hun schulden door derden werden betaald indien zij voor hen een hennepplantage zouden exploiteren. Hen stond het water tot aan de lippen. Zij zagen geen andere uitweg meer dan in te gaan op het aanbod en hadden toentertijd geen oog voor de gevolgen die dit met zich zou kunnen meebrengen. Zij stellen dat zij zich bevonden in een noodsituatie, echter zij zien nu in dat deze handelwijze verkeerd was.
Voor zover het hof van oordeel is dat zij bij het ontstaan van hun schulden niet te goeder trouw zijn geweest doen zij tevens een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Opgemerkt dient daarbij te worden dat het merendeel van de schulden relatief lang geleden is ontstaan en [appellant] en [appellante] er actief werk van hebben gemaakt om de schulden op te lossen. Zij staan thans onder bewind en er is tevens sprake van een lopende betalingsregeling. De schulden die de afgelopen vijf jaar zijn ontstaan dienen dan ook als incidenteel te worden beschouwd, aldus [appellant] en [appellante] .
3.6.1.
Hieraan is door mr. Loonen namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Mr. Loonen geeft aan dat [appellant] en [appellante] naar zijn idee eenvoudig te beïnvloeden personen zijn en zich mede daardoor ook vlot door derden laten overreden tot bijvoorbeeld het in hun woning inrichten en exploiteren van een hennepkwekerij. Voorts geeft mr. Loonen aan dat de beschermingsbewindvoerder te kennen heeft gegeven dat [appellant] en [appellante] in beginsel niet (meer) in de problemen komen zolang zij maar onder beschermingsbewind staan.
3.6.2.
Het hof heeft mr. Loonen voorts in de gelegenheid gesteld om, na behandeling van de zaak op 9 januari 2019, na afloop van de mondelinge behandeling met [appellant] en [appellante] te overleggen of zij op latere datum een voortzetting van de mondelinge behandeling wensen waarbij zij zelf in persoon aanwezig kunnen zijn. Het hof heeft hierbij de uitspraakdatum vastgesteld op 24 januari 2019. Dit opdat [appellant] en [appellante] , naast het berichten van het hof inzake een eventuele voortzetting van de mondelinge behandeling, eveneens ruim in de gelegenheid zijn om alsnog een kopie van het beëindigingsvonnis van hun eerdere schuldsaneringsregeling uit 2008 aan het hof over te leggen.
3.6.3.
Bij indieningsformulier van 18 januari 2019 heeft mr. Loonen namens [appellant] en [appellante] laten weten dat laatstgenoemden afzien van een voortzetting van de mondelinge behandeling en verzoeken om arrest te wijzen. Daarbij zijn door althans namens [appellant] en [appellante] geen nadere stukken overgelegd.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Er is sprake van een aanzienlijke belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.7.3.
Ten aanzien van de eveneens zeer omvangrijke schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt dat het overgrote deel van de schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie wordt gevormd door een zowel aan [appellant] als [appellante] opgelegde ontnemingsvordering inzake het exploiteren van een hennepkwekerij. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Uit de bij het verzoek tot toelating overgelegde gevoegde schuldenlijst blijkt dat [appellante] in het kader van de gezamenlijke hennepteeltactiviteit veroordeeld is bij een uitspraak van 10 juli 2014 tot betaling van meer dan € 14.000,=, derhalve binnen de in deze relevante vijfjaarsperiode.
Het hof heeft daarbij tevens vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.4.
Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
3.7.5.
Daarbij komt dat het hof op grond van de overgelegde stukken van oordeel is dat niet kan worden uitgesloten dat [appellant] op dit moment, althans tot voor kort, kampt(e) met aanzienlijke psychosociale problematiek, meer concreet een zogenoemde posttraumatische stress-stoornis. Ingevolge punt 5.4.3. van eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] niet overgelegd. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.6.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk hebben weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden zij thans onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Hiervan is naar het oordeel van het hof echter geenszins gebleken. [appellant] en [appellante] zijn immers vrijwel direct na afloop van hun eerdere schuldsaneringsregeling in 2008 toerekenbaar weer in de financiële problematiek terecht gekomen. Dat [appellant] en [appellante] naar eigen zeggen met een schuldeiser een betalingsregeling hebben weten te treffen en het feit dat zij met ingang van 28 januari 2015 (wederom) onder beschermingsbewind staan maakt dit geenszins anders. Dit temeer niet nu blijkens de door [appellant] en [appellante] overgelegde schuldenlijst er ook na de instelling van dit beschermingsbewind (forse) nieuwe schulden zijn ontstaan, onder andere aan de Belastingdienst, het CJIB en meerdere energieleveranciers.
Voorts kan (voor zover het [appellant] betreft) de hardheidsclausule het niet voldoen aan artikel 288 lid 1 sub c Fw in ieder geval niet helen.
3.7.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om wederom te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling thans moet worden afgewezen.
Ten overvloede merkt het hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van
17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:572, conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:113) nog op van oordeel te zijn dat het toelatingsverzoek van [appellant] en [appellante] , in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank bij r.o. 2.2. van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, op zich niet te vroeg is ingediend nu ingevolge voornoemde uitspraak de tienjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw reeds direct na afloop van de in artikel 349a Fw opgenomen termijn een aanvang neemt.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal – en daarbij ten aanzien van [appellant] onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en D.D. Kock en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.