ECLI:NL:GHSHE:2019:2134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18/00211
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvesteringsreserve en termijn voor herinvestering in onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herinvesteringsreserve (HIR) van belanghebbende, die in 2008 een reserve had gevormd naar aanleiding van de verkoop van onroerende zaken. De zaak betreft de vraag of de HIR terecht tot de winst van belanghebbende is gerekend, en of er bijzondere omstandigheden waren die de aanschaffing van vervangende onroerende zaken hebben vertraagd. Het Hof oordeelt dat de HIR in 2011 vrijvalt, omdat er geen herinvestering heeft plaatsgevonden binnen de wettelijke termijn van drie jaar. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.269.553, dat na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd tot € 1.236.378. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en de Inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, maar beide partijen verschenen niet op de zitting. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die de herinvestering hebben vertraagd. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00211
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 maart 2018, nummer BRE 16/8449 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.269.553, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.236.378.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501 en vergoeding van het griffierecht.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Beide partijen, zijn met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, onder de naam [bedrijf] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de verhuur en exploitatie van bedrijfspanden en woningen.
2.2.
Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.887 met een winst uit onderneming van € 1.145.
2.3.
Namens de Inspecteur is in 2012 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte IB/PVV 2011. Het boekenonderzoek is gericht op het beoordelen van de gevormde herinvesteringsreserves. Van dat onderzoek is op 11 april 2013 een rapport opgesteld. Uit het rapport volgt dat bij de verkoop van onroerende zaken in 2008 boekwinst is gerealiseerd en dat belanghebbende voor deze boekwinst een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) heeft gevormd. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat de HIR, voor een bedrag van € 1.434.706, in 2011 ten gunste van de winst dient vrij te vallen.
2.4.
De Inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken en heeft de gevormde HIR tot een bedrag van € 1.434.706 in de winst van belanghebbende opgenomen. Bij het opleggen van de aanslag is tevens heffingsrente in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.6.
In een emailbericht van 30 december 2011 van [A] aan [B] (notaris) is het volgende vermeld:
“Hierbij het paspoort van [belanghebbende] .
Hij koopt de panden [adres 1] en [adres 2] voor € 1.100.000,-
Voor mij is ontbindende voorwaarde dat de door mij gesloten overeenkomst met [C] waarin hij de panden voor 15 februari moet afnemen wel of niet door gaat. Hij verwacht financiering te kunnen krijgen maar niets is zeker.
Indien hij geen financiering krijgt gaat zijn koop niet door en kan [belanghebbende] kopen.
Voor [belanghebbende] geld ook weer de ontbindende voorwaarde van het kunnen krijgen van een passende financiering.”
2.7.
Tot de gedingstukken behoort een niet ondertekend koopcontract van 31 december 2011.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de HIR terecht tot de winst van belanghebbende is gerekend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende binnen de in de wet gestelde termijn een begin van uitvoering heeft gegeven ten aanzien van het vervangende bedrijfsmiddel en zo ja, of sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de aanschaffing van het betreffende bedrijfsmiddel is vertraagd.
Belanghebbende is van mening dat de HIR ten onrechte tot de winst is gerekend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.887. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Vaststaat dat belanghebbende in 2008 terecht een HIR heeft gevormd ter zake van de winst die in dat jaar is behaald met de vervreemding van onroerende zaken tot een bedrag van € 1.434.706.
4.2.
Artikel 3.54, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt als volgt:
“Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
4.3.
Het vorenstaande betekent dat ten aanzien van de ultimo 2008 gevormde HIR herinvestering uiterlijk in het jaar 2011 diende plaats te vinden. Tussen partijen staat vast dat een dergelijke herinvestering niet heeft plaatsgevonden.
4.4.
Afwijking van de in artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 vermelde termijn van drie jaar is mogelijk, indien sprake is van een begin van uitvoering van de aanschaffing of voortbrenging en de aanschaffing of voortbrenging door bijzondere omstandigheden is vertraagd. De bewijslast dat daarvan sprake is rust op belanghebbende.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat - daargelaten of de afspraak waarvan melding wordt gemaakt in het emailbericht van 30 december 2011 met betrekking tot de aldaar genoemde onroerende zaken is aan te merken als een begin van uitvoering in de zin van voormelde wettelijke bepaling - belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan de aanschaffing van vervangende onroerende zaken is vertraagd. De stelling van belanghebbende dat de vervanging is vertraagd als gevolg van het feit dat andere onroerende zaken die in zijn bezit zijn, waren gekraakt en daardoor niet verkocht konden worden en dat hij de totale verkoopopbrengst van al zijn onroerende zaken tezamen wenst aan te wenden voor een vervangende investering, vormt geen bijzondere omstandigheid. Dat voornemen is een eigen ondernemingskeuze van belanghebbende. Er zijn overigens geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat niet kon worden overgegaan tot een vervangende investering ter zake van de in 2008 verkochte onroerende zaken. Dit alles brengt mee dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 wordt verlengd.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.